Wonen is te belangrijk om aan de markt over te laten

‘Een kamer waar de zon nooit doordrong; ’s winters was het een grot vol nattigheid en ‘s zomers werden we ziek van de klamme hitte. In een hoek stond een ton die het gezin tot plee diende, in de andere ton kwamen de vuile luiers en verder alle rommel die je in zo’n onderkomen kon verwachten. De rook van vaders pijp en de uitwasemingen van tien arme mensen maakten dat je in de kamer aan één stuk door naar lucht zat te happen.’ 

Bovenstaande beschrijving van de ellendige woonomstandigheden van een arbeidersgezin uit de negentiende eeuw komt uit de autobiografie Dagen van honger en ellende (1915) van Neeltje Doff, die op latere leeftijd een bekende schrijfster werd. Het verhaal van Neeltje staat zeker niet op zichzelf. Rond de eeuwwisseling woont meer dan een derde van de ruim vijf miljoen Nederlanders in armoedige omstandigheden. Grote gezinnen wonen in piepkleine etagewoningen of in vochtige kelderruimten waar nooit daglicht komt. Bovendien is de hygiëne vaak ver te zoeken: er zijn geen wc’s en tientallen gezinnen zijn afhankelijk van één enkele kraan. De gebrekkige hygiëne zorgt ervoor dat cholera-epidemieën vele slachtoffers maken. 

De industrialisatie haalt Nederland in de laatste decennia van de negentiende eeuw volledig overhoop. Kleinschalige, economische verbanden worden uit elkaar gerukt, familiebedrijfjes en andere vormen van huisnijverheid verdwijnen om plaats te maken voor grotere fabrieken. Steeds meer mensen worden economisch afhankelijk van anderen. Werkt rond 1850 nog een op de twee Nederlanders voor een baas, in 1899 zijn vier van de vijf Nederlanders voor hun inkomen afhankelijk van een werkgever. De steden waar de fabrieken staan maken een ongekende groei door. De bevolking van bijna alle steden verdubbelt in het laatste kwart van de negentiende eeuw (zie tabel). De steden barsten letterlijk uit hun voegen. Om aan de snel groeiende vraag tegemoet te komen, bouwen particuliere verhuurders in rap tempo woningen, de ‘revolutiebouw’, waarvan de kwaliteit zelfs voor de maatstaven van die tijd te wensen overlaat. Ook komen er vanuit de verlichte burgerij in de tweede helft van de negentiende eeuw voorzichtige initiatieven om betere en betaalbare huisvesting te realiseren, maar het effect daarvan is door een gebrek aan financiële middelen beperkt. In de woorden van historicus I.J. Brugmans waren het slechts ‘enige eilandjes in de krottenzee’. Voor Friedrich Engels, die de kritiek op het kapitalistisch systeem van Marx en anderen verder uitwerkte op het gebied van huisvesting, in de brochure Over het woningvraagstuk (1872), vloeit de woningnood voort uit de ‘hedendaagse kapitalistische productiewijze’. ‘Om een eind te maken aan deze woningnood is er slechts één middel: het volledig liquideren van de exploitatie en de onderdrukking van de arbeidende klassen door de heersende klassen’, aldus Engels. Zover komt het niet in Nederland. Maar mede door de opkomst van de arbeidersbeweging begint de politieke en bestuurlijke elite, die gedomineerd wordt door de (sociaal)liberalen, wel in te zien dat overheidsingrijpen noodzakelijk is om de belabberde leefomstandigheden van het stedelijk proletariaat te verbeteren.

Inwonertal van de in 1795 acht grootste steden van Nederland (1795-1900) Bron: W. Beekers, Het bewoonbare land, P.54.

Woningwet van 1901

De Woningwet, die in 1902 in werking treedt, moet een einde maken aan deze wantoestanden. De Woningwet maakt onderdeel uit van een reeks sociale wetten, waaronder de Leerplichtwet, de Gezondheidswet en de Ongevallenwet, die de basis zullen vormen voor de naoorlogse verzorgingsstaat. Zij worden ingevoerd door het kabinet-Pierson (1897-1901) dat de bijnaam ‘kabinet van sociale rechtvaardigheid’ meekrijgt. 

In de Woningwet, die het werk is van de sociaalliberale minister van Binnenlandse Zaken Goeman Borgesius, wordt nadrukkelijk gekozen voor ‘volkshuisvesting’ in plaats van ‘arbeidershuisvesting’ of ‘armenhuisvesting’ zoals in andere landen, omdat de regering de woningwetwoningen beschikbaar wil stellen voor brede lagen van de bevolking. Deze insteek bepaalt het Nederlandse woningbeleid lange tijd en komt pas in de jaren tachtig van de twintigste eeuw ter discussie te staan, wanneer de roep om privatisering toeneemt.

De Woningwet maakt van volkshuisvesting weliswaar een ‘zaak van het Rijk’, maar de uitvoerende taak wordt overgelaten aan de gemeenten. Die mogen ‘het particulier initiatief’ echter geen strobreed in de weg leggen. Om het particulier initiatief te stimuleren stelt het Rijk via de gemeenten leningen ter beschikking aan door het Rijk ‘toegelaten’ woningbouwverenigingen.

Het duurt vervolgens wel een aantal jaar voordat de wet effect krijgt. De nieuw opgerichte woningbouwverenigingen moeten aan een reeks voorschriften voldoen. Wat vooral van belang wordt geacht, is dat de winsten weer ten goede zullen komen aan de volkshuisvesting en niet aan de leden. Coöperatieve verenigingen worden daardoor uitgesloten van staatssteun.

Wethouderssocialisme

Pas na de Eerste Wereldoorlog komt de woningproductie goed op gang. Vooral in de gemeenten waar socialisten aan de macht zijn, wordt flink gebouwd. In steden als Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Groningen, Haarlem en Hilversum neemt de gemeente zelf het initiatief om woningwetwoningen te bouwen. Zij richten daartoe gemeentelijke woningdiensten op, die tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw een voorname rol spelen in het volkshuisvestingsbeleid. De socialistische wethouders vinden dat de woningbouwverenigingen tekortschieten in het verbeteren van de woonomstandigheden van arbeiders. Voor hen heeft het goed huisvesten van deze mensen topprioriteit. Zij vinden dat arbeiders ook trots moeten kunnen zijn op hun woning en hun buurt. In verschillende steden verrijzen in de jaren 1910 en 1920 ‘arbeiderspaleizen’. Bekendste voorbeeld is Het Schip in Amsterdam, dat werd ontworpen door architect Michel de Klerk in de stijl van de Amsterdamse School. 

Huurstakingen

De opleving van sociale woningbouw na de Eerste Wereldoorlog is echter van korte duur. In de loop van de jaren twintig bouwt de regering de steun voor woningwetbouw in rap tempo af en krijgen particuliere verhuurders opnieuw vrij spel. De gevolgen laten zich makkelijk raden. De woningproductie van woningbouwverenigingen loopt fors terug, de huren stijgen enorm en er ontstaat een schrijnend tekort aan betaalbare woningen voor arbeiders. De economische crisis die eind jaren twintig uitbreekt, zorgt er ook nog eens voor dat veel arbeiders werkloos raken, waardoor hun situatie uitzichtloos is. 

Huurders beginnen zich steeds meer te verzetten en vooral in Amsterdam en Rotterdam breken begin jaren dertig felle huurstakingen uit. Huurders weigeren nog langer de huurverhogingen te betalen. Hun verzet richt zich vooral tegen de particuliere verhuurders, de huisjesmelkers, die een groot deel van de woningvoorraad in hun bezit hebben en woekerprijzen voor hun huizen vragen. Uiteindelijk weten de huiseigenaren met behulp van de gemeenten de stakingen met harde hand te onderdrukken. De nederlaag laat diepe sporen na. Pas in de jaren zeventig ontstaat er weer een nieuwe huurbeweging en weigeren tienduizenden mensen opnieuw de huurverhogingen te betalen. Wat verder nog een rol heeft gespeeld bij het minder hevig geworden verzet, is dat de huur(prijs)bescherming na de Tweede Wereldoorlog wettelijk wordt vastgelegd en in de loop der jaren steeds beter wordt. 

Een krotwoning in De Jordaan omstreeks 1900 (Foto: Wikimedia commons CC). Niet lang daarna verschijnen de ‘arbeiderspaleizen’ zoals Het Schip, foto onder.

Woningnood

Na de Tweede Wereldoorlog is de woningnood volksvijand nummer 1. Als gevolg van het oorlogsgeweld zijn 90 duizend woningen verwoest en nog eens 50 duizend zwaar beschadigd. Toch heeft woningbouw aanvankelijk niet de hoogste prioriteit voor de regering. Herstel van infrastructuur en industrie gaan voor. Tot 1948 ligt de woningbouw nagenoeg stil. Maar al snel blijkt dat men de woningnood heeft onderschat. Een huwelijks- en geboortegolf na de oorlog maakt dat er al in 1950 250 duizend woningen te weinig zijn. Vanaf dat moment is het overheidsbeleid erop gericht om zo snel mogelijk zoveel mogelijk woningen te bouwen. Jaarlijks subsidieert de overheid de bouw van tienduizenden woningwetwoningen volgens de bepalingen van de Woningwet van 1901. Maar de woningschaarste houdt lang aan. Niet alleen vanwege de snelle bevolkingsgroei van 9 miljoen in 1945 naar 12 miljoen in 1963, maar ook vanwege de aanhoudende daling van het aantal personen per huishouden. De overheid heeft dan ook maar één doel: massale woningbouw. Kwantiteit gaat daarbij dikwijls boven kwaliteit. In 1962 wordt de miljoenste naoorlogse woning opgeleverd; in 1971 de tweemiljoenste. Na 1965 is de ergste woningnood gelenigd, maar dat betekent niet dat er geen schaarste meer is.

(Foto: Fred Romero / Flickr CC)

Stadsvernieuwing

Volkshuisvesting is in die jaren vooral gericht op het huisvesten van gezinnen, maar nauwelijks op de groeiende groep alleenstaanden, gastarbeiders, studenten en ouderen. Wat ook niet helpt is dat veel woningen in de oude volksbuurten in de steden leegstaan, omdat ze plaats moeten maken voor kantoren, winkels en wegen. Vanaf eind jaren zestig neemt het sociaal protest toe tegen de grootschalige vernieuwingsplannen (cityvorming). Als meest radicale actievorm kraken jongeren leegstaande panden, om zowel persoonlijke woon- en leefruimte op te eisen als om de leegstand, terwijl er woningnood heerst, aan te klagen. Zij krijgen steun van de bewoners van de oude volksbuurten die hun woningen zien verkrotten. Deze bewoners gaan zich organiseren in buurtcomités om de sloop van hun huizen tegen te gaan. De acties van krakers en bewoners hebben succes, want in de jaren zeventig worden oude volksbuurten van de sloophamer gered. Buurtbewoners krijgen een stem in wat er met hun woning en hun buurt gaat gebeuren. Dat betekent in de meeste gevallen renovatie en als het echt niet anders kan sloop en nieuwbouw. Er komen subsidieregelingen om woningen van particuliere verhuurders op te kopen en nieuwbouw door woningcorporaties mogelijk te maken. Tot ver in de jaren tachtig blijft het principe van betaalbare, sociale huur in de stadsvernieuwing overeind staan. Dat verandert echter in de jaren negentig.

Verzelfstandiging corporaties

Anders dan vaak wordt verondersteld is de verzelfstandiging van de woningcorporaties geen uitvinding van de jaren negentig. Al tijdens de wederopbouwjaren hebben bestuurders en sommige politici moeite met de greep van de overheid op de volkshuisvesting. Wanneer de grootste woningnood na 1965 gelenigd is, wordt de roep om meer zelfstandigheid van de corporaties luider. Een eerste belangrijke stap daartoe zet PvdA-staatssecretaris van Volkshuisvesting Marcel van Dam. Hij maakt in 1976 een einde aan de overheidsgreep op de vermogens van corporaties. Onder zijn opvolger, CDA’er Gerrit Brokx, trekt de overheid zich verder terug. In het kader van het keiharde bezuinigingsbeleid onder de kabinetten-Lubbers (1982-1994) verstrekt het Rijk vanaf 1984 geen leningen en jaarlijkse subsidies meer voor de verbetering van naoorlogse huurwoningen. Hierdoor zijn corporaties aangewezen op de kapitaalmarkt.

In 1986 wordt Brokx opgevolgd door zijn partijgenoot Enneüs Heerma. Onder zijn leiding vindt de bestuurlijke en financiële verzelfstandiging van de woningcorporaties plaats, de ‘operatie-Heerma’. Hij ontneemt het Rijk en gemeenten de mogelijkheid het corporatiebeleid vooraf richting te geven. De gemeenten verliezen hun goedkeuringsrecht op belangrijke transacties en het Rijk kan niet langer sturen via leningen en subsidies (dankzij het wegstrepen van de uitstaande leningen tegen de toegezegde subsidies aan corporaties, de ‘brutering’). De rol van de overheid blijft beperkt tot het formuleren van taken en het achteraf beoordelen van de uitvoering ervan.

In de loop van de jaren na de millenniumwisseling begint het zich steeds meer te wreken dat de overheid zich zo op afstand heeft geplaatst. Verschillende woningcorporaties komen negatief in het nieuws vanwege financieel wanbeleid en zelfverrijking door bestuurders. Nadat het beleggingsdebacle van Vestia in 2012 uitkomt, wordt de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties ingesteld. 

Sociale huisvesting als percentage van de totale woningvoorraad, Europa 2012 (Bron: Cecodhas, 2012).

Woningwet 2015

Deze commissie komt in het najaar van 2014 met een vuistdik rapport waarin haarfijn wordt uitgelegd wat er mis is gegaan sinds de verzelfstandiging van de corporaties, waarbij zowel de corporaties als de overheid flinke kritiek krijgen. 

Veel van de aanbevelingen van de commissie worden overgenomen in de Woningwet van 2015. Woningcorporaties moeten terug naar hun kerntaak: zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen. Corporaties gaan daarnaast prestatieafspraken maken met huurdersorganisaties en gemeenten over de lokale woonopgaven en het toezicht wordt verscherpt door de instelling van een Autoriteit woningcorporaties. Maar de verzelfstandiging van de corporaties wordt niet teruggedraaid, waardoor Rijk en gemeenten niet de sturingsmogelijkheden hebben om zelf richting te geven aan het corporatiebeleid. Een beleid dat niet langer gericht is op volkshuisvesting voor iedereen, maar alleen op de laagste inkomensgroepen. 

Markt aan banden

Door wonen meer en meer aan de markt over te laten, zijn de huurprijzen fors gestegen en is er een toenemend tekort aan betaalbare, sociale huurwoningen. Dat is louter het gevolg van politieke keuzes, zoals meest recent de verhuurdersheffing en de verandering van het puntenstelsel onder het kabinet-Rutte-Asscher. Willen we weer voldoende, goede, betaalbare woningen zonder winstoogmerk realiseren, dan zal de overheid het volkshuisvestingsbeleid opnieuw naar zich toe moeten trekken. Wonen is simpelweg te belangrijk om aan de markt over te laten. Daar was het liberale kabinet-Pierson, verantwoordelijk voor de Woningwet uit 1901, ook al van overtuigd. Zo staat in de toelichting bij de wet te lezen: ‘Langzamerhand was het bewustzijn levendig geworden dat geen volksbelang meer behartiging verdient dan dat der huisvesting. Dat particulieren in dezen alles zouden kunnen tot stand brengen, daarvan was men reeds geruimen tijd de onmogelijkheid beginnen in te zien.’ 

Bronnen: