publicatie

Tribune 10/2009 :: Scheringa staat niet alleen

Tribune, november 2009

Analyse

Scheringa staat niet alleen

Tekst: Willem Bos Foto: Peter Boer

Het failliet van DSB roept veel vragen op. Over de rol van de toezichthouders (De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële markten), van het door Wouter Bos geleide ministerie van Financiën en over Gerrit Zalm en andere VVD-prominenten bij DSB. Maar de belangrijkste vraag is natuurlijk of het DSB-drama op zich staat.

Van allerlei kanten wordt benadrukt dat het DSB-drama een geval op zich is, dat het gaat om een afzonderlijke bank die in de fout is gegaan. Het is allemaal het gevolg van het ‘verdienmodel’ van Scheringa en de risico’s die hij nam, zo wordt beweerd. Wouter Bos ging zelfs zo ver om te zeggen dat dit faillissement niets te maken heeft met de wereldwijde kredietcrisis.

Nu spreekt het vanzelf dat de eerste verantwoordelijkheid ligt bij de leiding van de DSB Bank, met voorop de heer Scheringa zelf. De bankleiding is verantwoordelijk voor de schade van de honderdduizenden gedupeerden die veel te dure financiële producten kregen aangesmeerd, voor de twee-duizend werknemers die hun baan verliezen, en ook voor de schade voor de rekeningenhouders bij de DSB Bank, plus de schade voor de rest van de maatschappij – die nu de garantiestelling van de banken en uitkeringen aan de werklozen op moet brengen.

Daarnaast is er natuurlijk de verantwoordelijkheid van de toezichthouders. Van De Nederlandsche Bank die de DSB vier jaar geleden een bankvergunning gaf en die, ook na allerlei signalen, niet ingreep voor het te laat was. Van de Autoriteit Financiële Markten, die ook achteruit bleef leunen. De rol van beide instanties zal de komende tijd in verschillende onderzoeken naar het BSD-drama aan de orde komen. Hebben ze de bestaande regels gehandhaafd en de bestaande mogelijkheden gebruikt om dit drama te voorkomen? Maar daarnaast kunnen en moeten we ons ook afvragen of dit alles een gevolg is van de manier waarop de afgelopen decennia de economie is ingericht.

Van hypotheekcrisis naar internationale kredietcrisis

De wereldwijde kredietcrisis begon met het instorten van de markt van de zogenaamde subprime-hypotheken (risicohypotheken) in de VS. Deze hypotheken zijn verstrekt aan arme Amerikaanse burgers en lagen ver boven het bedrag dat deze mensen normaal gesproken konden aflossen. Mensen met een laag inkomen en soms zelfs zonder inkomen of bezittingen kregen hypotheken die hoger lagen dan de marktwaarde van de gekochte huizen. De verstrekkers (en de ontvangers) van deze hypotheken gingen uit van de voortdurende stijging van de huizenprijzen. Door de groeiende overwaarde van de huizen zouden de hypotheken als het ware vanzelf terugbetaald kunnen worden.

Dit ging goed zolang de huizenprijzen bleven stijgen. Toen daar in 2007 een einde aan kwam, stortte het systeem in. Mensen konden hun hypotheken niet meer afbetalen en kwamen op straat te staan. De huizenprijzen daalden verder. De (inmiddels vaak vele malen doorverkochte) hypotheken werden minder waard, zonder dat iemand precies wist hoeveel minder. Banken moesten een deel van hun hypotheekbezit afboeken en dreigden om te vallen. De crisis sloeg vanuit de financiële sector over naar de rest van de economie en leidde tot een algemene neergang van de wereldeconomie.

De crisis begon dus in de financiële sector. Een sector van de economie die in de afgelopen decennia enorm in omvang is toegenomen en waar de winsten gemiddeld veel hoger lagen dan in de ‘reële economie’ van productie en distributie. Dit was de sector waar geld gemaakt werd met geld, door het op de markt brengen van steeds ondoorzichtiger financiële producten, die slechts een wissel trokken op de toekomst.

De grote groei van die sector en van de winsten die daar werden gemaakt was een direct gevolg van het neoliberale beleid van de afgelopen vijfentwintig jaar. De internationale kapitaalmarkt werd opengegooid. Allerlei eisen die voorheen aan banken werden gesteld werden afgeschaft of verlaagd. Belastingregels werden aangepast. Het kapitaal moest daar naartoe stromen waar het de meeste winst kon maken, was de gedachte.

Het onderste uit de kan

Die verregaande liberalisering vond ook in Nederland plaats. Ook hier groeide de financiële sector enorm en gingen banken en andere financiële instellingen zich bezighouden met de (internationale) handel in allerlei financiële producten.

Ook op de binnenlandse financiële markt vonden er veranderingen plaats. De traditionele rol van banken raakte op de achtergrond: het innemen van geld van particulieren en bedrijven ‘die het nu even niet nodig hebben’, om dat weer uit te lenen aan particulieren of bedrijven ‘die er nu even behoefte aan hebben’ (tegen een vergoeding). Men ging zich steeds meer richten op ingewikkelde en ondoorzichtige financiële producten.

Zo had Legiolease zijn ‘winstverdriedubbelaar’ en Aegon zijn ‘sprintplan’. Verblind door de stijgende beurskoersen en aangemoedigd door de fiscale aftrekbaarheid van de rente, trapten honderdduizenden mensen hier in. In 2001 deed 6 procent van de Nederlandse huishoudens mee aan deze gekte. In totaal ging het om 6,5 miljard. De voorloper van de AFM - de STE onder leiding van Arthur Docters van Leeuwen- stond erbij en keek ernaar. De totale schade wordt geschat op 1,3 miljard euro.

Dan waren er de zogenoemde woekerpolissen: beleggingsverzekeringen met zeer hoge verborgen kosten. In totaal zijn er 7 miljoen van dergelijke polissen afgesloten, met een waarde van 50 miljard. Ook hier was de fiscale aftrekbaarheid een belangrijke stimulans. Bijna alle banken en financiële instellingen hadden dergelijke producten. Ook hier loopt de totale schade in de miljarden.

En dan hebben we nog de beleggingshypotheken, waarvan de ellende pas langzaam aan de oppervlakte komt. En dan hebben we het nog niet over de vele heel of half malafide investeringsfondsen als Palm Invest en vele teakhoutfondsen en natuurlijk Icesave. Ook in die gevallen schoot het toezicht tekort of beschikten de toezichthouders niet over mogelijkheden om in te grijpen.

Er wordt terecht schande gesproken van de torenhoge provisie (tot 80 procent) die de bank van Scheringa rekende voor zijn koopsompolissen. Maar inmiddels is bekend dat ten minste vijf financiële instellingen in Nederland er dergelijke praktijken op na hielden, of misschien wel houden. Het verschil is dat het hier waarschijnlijk om instellingen gaat waarvan dit soort producten een kleiner deel van de omzet uitmaakt. Dat maakt het risico voor de instellingen minder groot, maar de ellende voor de gedupeerden is er natuurlijk niet minder om.

Scheringa ging ver in zijn praktijken, hij probeerde het onderste uit de kan te halen. Hij was er als nieuwkomer op uit om een plaatsje in de financiële wereld te veroveren. Maar het is de vraag of zijn aanpak werkelijk fundamenteel verschilt van die van vele andere financiële instellingen.

Opmerkelijke DSB'ers

Het is voor veel betrokkenen interessant om Scheringa nu voor te stellen als iemand die in zijn eentje de dienst uitmaakte. Maar in werkelijkheid werd hij omgeven door mensen die als medebestuurder van zijn bank, of als commissaris ook verantwoordelijkheid droegen. Het is geen toeval dat we hier een grote hoeveelheid VVD’ers aantreffen. Dat is immers de partij die als geen ander het neoliberale gedachtegoed uitdraagt dat financiële instellingen alle ruimte moeten krijgen. Gerrit Zalm was in 2006 minister van Financiën toen DSB een bankvergunning kreeg en ging na zijn ministerschap bij DSB werken. Eerst als hoofdeconoom, later als financieel directeur en lid van de raad van bestuur. Voormalig VVD-leider Ed Nijpels zat tot voor kort in de raad van commissarissen. Frank de Grave volgde Zalm op in de raad van bestuur en werd na twee maanden vervangen door Robin Linschoten. Linschoten zat voor zijn bestuursfunctie twee jaar in de raad van commis-sarissen. Dirk Scheringa zelf is voor zover bekend nog steeds lid van het CDA, waarvoor hij van 1976 tot 1979 in de gemeenteraad van Opmeer zat.