Oudedagsvoorziening: van gunst naar recht

Lange tijd moest je werken tot je dood. Simpelweg omdat er voor de meeste ouderen niets geregeld was. Dat veranderde pas echt na de Tweede Wereldoorlog, met de Algemene Ouderdomswet en het zo kenmerkende en geroemde Nederlandse pensioenstelsel. Geen oudere mag meer armoede lijden, was de gedachte. Maar hoe lang kunnen we dat nog zeggen nu de AOW en onze pensioenen steeds meer onder druk komen te staan?

Rond 1850 stond ouderdom voor de meeste Nederlanders gelijk aan armoede. Als je niet meer kon werken had je geen inkomen meer. Je was dan aangewezen op je kinderen of op liefdadigheid van weldoeners of kerken. Van de overheid hoefde je weinig te verwachten. In de Armenwet van 1854 gaf de overheid weliswaar aan verantwoordelijk te zijn voor de armenzorg, maar in de praktijk werd geprobeerd deze zorg zoveel mogelijk af te schuiven op de kerken. Pas als iemand niet voor kerkelijke hulp in aanmerking kwam, sprong de overheid bij. En dan alleen om te voorkomen dat iemand om zou komen van de honger. Pensioenfondsen bestonden nog niet in 1850.

Arbeiders aan de bedelstaf

Door de opkomst van het industrieel kapitalisme, vanaf 1870, raakten steeds meer arbeiders aan de bedelstaf wanneer zij door ziekte, ouderdom of arbeidsongeschiktheid niet meer in staat waren om te werken. Deels uit oprechte sociale betrokkenheid, deels uit angst voor de sterker wordende arbeidersbeweging, vond een deel van de heersende klasse dat er actie moest worden ondernomen tegen deze armoede. En dan vooral onder oudere arbeiders. Sociale ondernemers als Stork en Van Marken (van Calvé) gingen daarom vanaf 1880 pensioenfondsen oprichten voor hun mede­werkers. Bij Van Marken kon je zelfs al met je zestigste met pensioen. Heel veel navolging kregen deze onder­nemers aanvankelijk niet. Rond 1890 had
slechts 1 procent van de bedrijven een pensioenfonds. Het eerste bedrijfs­takpensioenfonds zou pas in 1917 worden opgericht.

Ook in de politiek drong, onder socia­listische invloed, langzaam het besef door dat er iets gedaan moest worden aan de schrijnende armoede onder ouderen. De eerste aanzet daartoe was de Invaliditeitswet van 1913. Arbeiders vanaf 70 jaar moesten in de ogen van de wetgever wel invalide zijn en ontvingen derhalve een kosteloos ouderdoms­pensioen van twee gulden per week. In 1919 werd deze leeftijd nog verlaagd naar 65 en werd de uitkering verhoogd naar drie gulden per week. Door de toegenomen overheidsvoorzieningen voor ouderen werd het voor bazen goed­koper om een pensioenvoorziening te treffen. Arbeiders hadden nu immers minder aanvullend pensioen nodig. Toch viel in 1938 nog slechts 8 procent van de loonafhankelijken onder een bedrijfspensioen. Voor (kleine) zelfstandigen was nog helemaal niets geregeld.

Sommige bazen hielden de pensioenvoorziening in eigen beheer. Hierdoor waren de pensioenaanspraken van medewerkers niet altijd even zeker. Het gebeurde weleens dat bedrijven een greep in de pensioenpot deden om hun schulden af te lossen. Na de Tweede Wereldoorlog werd daarom in de Pensioen– en Spaarfondsenwet (1952) vastgelegd dat een pensioenfonds een onafhankelijke juridische status moest krijgen. Ook werd de baas verplicht om premie te gaan betalen en verwierven medewerkers een officiële stem in de pensioenfonds­besturen. Eerder al werd in 1949 bij wet een collectieve pensioenregeling voor alle medewerkers en bazen binnen één bedrijfstak verplicht gesteld. Zo kregen medewerkers meer zekerheid over hun pensioen.

Minister van Sociale Zaken J.G. Suurhoff reikt de eerste AOW-uitkeringen uit in het gebouw van de Raad van Arbeid te Amsterdam, 2 januari 1957. Nationaal Archief/Spaarnestad/Anefo/Joop van Bilsen©

Noodwet

Een voor iedereen geldende oudedagsvoorziening liet nog tot 1957 op zich wachten. In 1947 was weliswaar de Noodwet Ouderdomsvoorziening –
beter bekend als de ‘Noodwet-Drees’ – ingevoerd, maar deze voorzag alleen in een staatsuitkering aan ‘ouden van dagen’ zonder voldoende eigen inkomsten. Principiële verschillen tussen socialisten en confessionelen stonden een algemene ouderdomsvoorziening lange tijd in de weg. Socialisten wilden een staatspensioen, confessionelen een verzekering. Uiteindelijk vonden beide partijen elkaar in een volksverzekering: een verplichte verzekering voor iedereen. De Algemene Ouderdomswet (AOW) was gebaseerd op solidariteit. Alle werkende mensen betaalden mee aan de AOW voor mensen vanaf 65 jaar. Deze uitkering was voor iedere Nederlander gelijk. Dit noemen we ook wel een omslagstelsel: de werkenden betalen voor de gepensioneerden. Al met al een prachtige oplossing van de socialist Suurhoff, die de AOW door beide Kamers loodste. Doel van zijn AOW was om ervoor te zorgen dat ‘een ieder op zijn ouden dag gevrijwaard is tegen gebrek’ en te voorkomen dat mensen ‘in behoeftige omstandigheden van kerkelijke of particuliere zijde dan wel van overheidswege zouden moeten worden onderhouden.’ Vanaf nu was de ouderdomsvoorziening geen gunst meer maar een recht voor iedereen, ongeacht inkomen of eigen vermogen.

Dankzij het basispensioen dat de AOW bood, konden de kosten voor een pensioenregeling in de (collectieve) arbeidsovereenkomst omlaag. Zo bouwden steeds meer mensen pensioen op, waardoor ze vanaf 65 konden genieten van een vrij zorgeloze oude dag. Zeker als ze ook nog een levensverzekering hadden kunnen afsluiten. Toch was alleen AOW geen vetpot. Vanwege de lage uitkeringen bleven veel ouderen arm. In 1964 besloot het kabinet daarom de AOW gelijk te stellen aan het sociaal minimum. In de jaren zeventig werd de AOW nog enkele malen verhoogd, met als sluitstuk de wettelijke koppeling van de AOW aan het minimumloon in 1980.

Ouderen demonstreren voor hogere pensioenen en AOW-uitkeringen, Amsterdam 5 november 1970. Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad/ANP/Cor Mulder©

Privilege?

Van deze koppeling kwam in de praktijk niet veel terecht, omdat de rechtse kabinetten-Lubbers de wet omzeilden. In 1992 werd ontkoppeling onder voorwaarden zelfs wettelijk mogelijk en opeenvolgende regeringen maakten daar gretig gebruik van. Hoewel de koppeling later weer is hersteld, bleef de mogelijkheid om ervan af te wijken. Nu bleven de AOW-uitkeringen sowieso al achter, omdat de reële lonen sinds 1980 nauwelijks meer gestegen zijn. Ook werd het niet meer vanzelfsprekend om met 65 jaar AOW te krijgen. Sinds 2013 is de AOW-leeftijd namelijk stapsgewijs verhoogd. Hetzelfde geldt voor de pensioenleeftijd. We moeten met ons allen steeds langer doorwerken totdat we met pensioen kunnen. Door neoliberaal beleid zijn pensioenen meer en meer verworden tot een risicovol financieel product en dreigt de solidariteit uit ons stelsel te verdwijnen. Als deze ontwikkeling zich doorzet, zal een onbezorgde oude dag weer een privilege worden voor enkelen in plaats van een recht voor iedereen. Dat mogen we niet laten gebeuren.