Er is meer waarde dan de marktprijs

Ongelijkheid is geen tijdelijk bijverschijnsel van economische groei, maar het logisch gevolg van een gedereguleerd kapitalisme waarbinnen kapitaal steeds machtiger kan worden ten opzichte van arbeid. Dit basale inzicht, dat sinds de opkomst van Piketty weer op de politieke agenda staat, maakt duidelijk waarom de groei van de ongelijkheid niet zal stoppen binnen dit economische model. We hebben een nieuwe kijk op waarde nodig.

Onze minister-president bestuurt niet vanuit een visie, maar vanuit zijn vezels. Zoveel maakte hij duidelijk in de Tweede Kamer, rond het debat over de afschaffing van de dividendbelasting. ‘Ik voel in al mijn vezels dat we dit moeten doen,’ zei Rutte, over een maatregel die in geen enkel verkiezingsprogramma stond, waar een ruime meerderheid van de Nederlanders tegen is, en die de samenleving 1,6 miljard euro per jaar kost. Wat we ermee winnen? Een beter vestigingsklimaat voor multinationals. ‘Als we dit niet doen, prijzen we ons uit de markt,’ verdedigt Rutte. ‘Dit besluit is niet links of rechts, socialistisch of liberaal. Het gaat hier om banen.’

Niks vezels, dit is pure ideologie. Het gaat om de vraag wat je van waarde acht in een samenleving, hoe waarde tot stand komt en hoe je die rechtvaardig verdeelt. Juist het antwoord op die vragen maakt iemand links of rechts, socialistisch of neoliberaal. Rutte presenteert zijn wereldbeeld als het logische gevolg van de verhoudingen in de markt, en daarom als a-ideologisch. Maar juist het blind volgen van die markt is pure ideologie. In deze visie is het leiden van Nederland weinig anders dan het leiden van de human-resourcesafdeling van visstickproducent Iglo – de baan van Mark Rutte voor hij politicus werd, bij de multinational Unilever. Het doel van beide is winstmaximalisatie, binnen de bestaande machtsverhoudingen. De markt bepaalt, de marktpartijen volgen of faciliteren.

Maar het is natuurlijk precies andersom. De politiek bepaalt hoe de markt in elkaar zit. Juist het idee dat er een vrije markt is waarop elk ingrijpen van de overheid verstorend zal werken, heeft het evenwicht tussen arbeid en kapitaal de afgelopen veertig jaar zo ongelooflijk uit het lood doen slaan. Sindsdien is de koopkracht voor de veertig procent minstverdienende Nederlanders gedaald, en die van de rijksten juist het sterkst toegenomen. We zagen de opkomst van flexwerk, nul-urencontracten en werkende armen: innovatie van arbeidsvoorwaarden, zoals vakbonden het cynisch noemen. De lonen stijgen veel minder dan het bbp per hoofd van de bevolking. In Nederland werden we in 2017, volgens cijfers van Oxfam, in totaal 53 miljard dollar rijker. Daarvan ging 45 procent naar de rijkste 1 procent.

Hoe de verhouding tussen arbeid en kapitaal verschoven is, zien we goed terug in de arbeidsinkomensquote. Dat cijfer staat voor het aandeel van het nationaal inkomen dat naar de factor arbeid gaat, ten opzichte van de factor kapitaal. Niet zo lang geleden ging 90 procent van het nationale inkomen nog naar de werknemers. Nu is dat minder dan 72 procent. Als de lonen sinds 1992 waren meegegroeid met de economie, berekende De Nederlandsche Bank, was het beschikbare huishoudinkomen 60 miljard hoger geweest. Dat is ruim 3.500 euro per Nederlander per jaar.

Theorie van waarde

Hoe heeft de ongelijkheid de afgelopen decennia zo ongemerkt kunnen groeien? Tot de opkomst van Piketty werd ongelijkheid amper besproken door economen. Volgens Eli Cook, universitair docent Amerikaanse Geschiedenis, past dit in een langere trend: al honderd jaar zijn inkomens- en welvaartsverschillen een blinde vlek voor economen. Cook legt een verband met de manier waarop door economen over waarde werd gedacht. Voor het begin van de twintigste eeuw hanteerden de meeste denkers meerdere waardetheorieën (arbeid, markt, nut, et cetera), waarbij aan de arbeidswaardetheorie bijzonder belang werd gehecht. Volgens deze theorie is het uitgangspunt bij het bepalen van waarde objectief vast te stellen. Dat is namelijk de tijd die een arbeider gemiddeld besteedt aan het bewerken van materiaal, plus de waarde van dat materiaal. Omdat de waarde van het materiaal weer terug te voeren is op de tijd die arbeiders erin hebben gestoken, is alle waarde uiteindelijk objectief vast te stellen in de hoeveelheid arbeidstijd.

Dit was niet alleen het uitgangspunt voor revolutionaire denkers als Karl Marx, maar ook voor liberale denkers als Adam Smith en David Ricardo. Wat Marx toevoegde was dat de impliciete uitbuiting werd aangekaart: het verschil tussen de meerwaarde die een arbeider met zijn arbeid creëert, en de vergoeding dat hij voor zijn werk ontvangt. Een arbeider kreeg bijvoorbeeld één gulden per dag betaald, maar het product van zijn werk werd voor drie gulden verkocht. De kapitalist, die voor één gulden kapitaal ter beschikking had gesteld, maakte zo één gulden winst. Grote ongelijkheid kon eigenlijk alleen worden verklaard doordat arbeiders op deze manier permanent en op grote schaal werden uitgebuit.

Afbeeldingen: Nenad Mecava

Tot het eind van de negentiende eeuw was deze objectieve waardetheorie dominant in het economische denken van wetenschappers en filosofen. Zelfs Amerikaanse filosofen als Benjamin Franklin, die veel waarde hechtten aan het eigendomsrecht, stelden dat grote welvaartsverschillen onnatuurlijk waren en dus wel voort moesten komen uit uitbuiting van arbeiders. Volgens de arbeidswaardetheorie was ongelijkheid dus het gevolg van oneerlijke transacties, waarbij de arbeider tekort werd gedaan.

Begin twintigste eeuw veranderde de kijk op waarde radicaal. Professor John Bates Clark van de Columbia Universiteit was niet overtuigd van de uitbuiting. ‘Als deze bewering wordt bewezen, dan zou elke weldenkende arbeider socialist moeten worden. Zijn ijver om het industrieel systeem te veranderen zou de maat en expressie zijn van zijn gevoel van rechtvaardigheid.’ Clark stelde een ander denkbeeld voor, waarin marktwaarde centraal zou staan. Degene die bereid was het meest te betalen, bepaalde de waarde van een goed op de markt.

Volgens de economie van Clark, die later bekend kwam te staan als de neoklassieke economie, is er op competitieve markten sprake van eerlijke transacties tussen vrije personen. En als de transactie eerlijk is, is de ontstane ongelijkheid rechtvaardig. Clark: ‘… de distributie van inkomen in een samenleving wordt gecontroleerd door een natuurlijke wet, waardoor iedereen die iets produceert de welvaart krijgt die hij creëert.’ De arbeidstijd die de arbeider verkoopt op de markt, hier gezien als een natuurlijk verschijnsel in plaats van een politiek instituut, weerspiegelt volgens Clark de toegevoegde waarde die de arbeider heeft. De strijd van arbeiders voor een eerlijk loon, afgedwongen via vak­bonden, wordt dan gezien als een verstoring van die natuurlijke wet. Net als het samenspannen van kleine bedrijven. Voor de dominante macht van multinationals was nog weinig oog.

Ongelijkheid

Niet alleen het vertrouwen in de onzichtbare hand van de markt, geënt op de marktwaardetheorie, maar ook economische ontwikkelingen bepaalden het politieke discours van ongelijkheid halverwege de twintigste eeuw. Door de Eerste en Tweede Wereldoorlog was de wereld in economische zin flink gelijker geworden, omdat private vermogens enorm waren afgenomen. De naoorlogse politieke consensus betekende bovendien de opbouw van de welvaartsstaat, betaald met hoge belastingen, en beschermd door sterke vakbonden. Wat ontstond was een historisch ongekende periode van een relatief hoge mate van economische gelijkheid.

Men begon te geloven dat deze economische gelijkheid min of meer vanzelf ontstond. In de economische wetenschap werd de Kuznets-curve populair. Volgens deze theorie, die niet in strijd was met de op dat moment beschikbare data, neemt ongelijkheid af naarmate kapitalistische samenlevingen zich verder ontwikkelen. Omdat welvaarts- en inkomensongelijkheid in die tijd afnam, voornamelijk als gevolg van twee wereldoorlogen, was deze theorie een tijd lang overtuigend.

Toen Reagan en Thatcher in de jaren tachtig de bijl zetten in de welvaartsstaat, kwam aan dat geloof niet direct een einde. Niet zozeer gelijkheid, maar economische vooruitgang werd het politieke mantra. Denk bijvoorbeeld aan de mythe van trickle down, populair geworden onder Reagan. Het idee was dat welvaart aan de top vanzelf zou doorsijpelen naar de rest van de bevolking. Het enige waar men voor moest zorgen was dat de top meer winst kon maken. In Amerika werd onder dit mantra de aandeel­houderswaarde heilig verklaard. Bedrijven zouden slechts moeten streven naar een zo hoog mogelijke waarde van hun aandelen. Via de markt zou dit vanzelf leiden tot meer welvaart voor iedereen.

Akkoord van Wassenaar

In Nederland was het ‘Akkoord van Wassenaar’ het onofficiële startpunt van deze trend. In de economische crisis begin jaren tachtig, sprak de vakbeweging met de werkgevers af dat de lonen konden worden gematigd. In ruil daarvoor zou er arbeidsduurverkorting komen, zodat de werkloosheid omlaag zou gaan. Het akkoord was het recept voor economische groei, maar leidde ook tot een steeds lagere arbeidsinkomensquote. Van arbeidsduurverkorting kwam op de langere termijn niet veel terecht, terwijl de loonmatiging erg sterk was.

Maar in de decennia van economische groei die volgden, viel de toenemende ongelijkheid die mede het gevolg was van de achterblijvende lonen niet gelijk op. Wanneer het onderwerp toch ter sprake kwam, werd de toenemende ongelijkheid door liberalen én sociaaldemocraten verdedigd. Vaak werd de filosoof John Rawls aangehaald, die in zijn boek
A Theory of Justice betoogt dat ongelijkheid eigenlijk geen probleem is. Zijn idee was het volgende. Wanneer we ons een voorstelling zouden maken van de ideale wereld, zonder dat we zelf zouden weten welke positie we in die wereld zouden innemen, dan zouden we kiezen voor een wereld waarin diegene die het slechtst af is, in absolute zin het beste bestaan heeft. Ook al zijn er anderen in diezelfde maatschappij die het nog veel beter hebben.

Uiteraard was Rawls populair bij (neo)liberalen, maar juist ook bij sociaal­democraten als Wouter Bos. Zowel in Nederland als daarbuiten gebruikte men Rawls’ werk om economische ongelijkheid goed te praten. Als de hele maatschappij profiteert van het werk van een bankier, dan is het toch prima dat die bankier daar flinke bonussen voor krijgt? Het bleek een mythe die in economisch voorspoedige tijden goed vol te houden was.

Piketty

Na de kredietcrisis van 2008 begon dit wereldbeeld te wankelen. Onderzoekers als Atkinson, Salverda en Suez, altijd al kritisch op de groeiende ongelijkheid, kregen een podium. In 2013 verscheen het boek Kapitaal in de 21ste eeuw, van de Franse econoom Thomas Piketty. Met een ongekende verzameling van data en zonder angst om ook politieke uitspraken te doen, zette hij de groeiende ongelijkheid bovenaan de wereldwijde politieke agenda.

Volgens Cook waren er twee redenen voor Piketty’s succes. De eerste was zijn relatief eenvoudige argument dat ongelijkheid het gevolg was van steeds verdergaande concentratie van onverdiende welvaart, in de handen van een onproductieve klasse van renteniers. Piketty toonde aan dat de relatieve gelijkheid na de Tweede Wereldoorlog niet het natuurlijke gevolg was van de ontwikkeling van kapitalistische landen. Het was juist de uitzondering op de economische geschiedenis, ontstaan door de uitzonderlijke omstandigheden na
de grote oorlogen.

De tweede reden waarom Piketty volgens Cook goed aansloeg, was dat hij een simpele oplossing bood voor de extreme ongelijkheid: een wereldwijde belasting op vermogen. Daarmee zou het elites onmogelijk worden gemaakt om eeuwig te blijven profiteren van hun verzamelde vermogen. Hiermee legde Piketty de vinger op de zere plek voor de politiek. Kapitaal is door politieke keuzes vanaf de jaren tachtig nauwelijks meer aan landen gebonden. Hierdoor kan het Nederland en andere landen tegen elkaar uitspelen. Dat is precies wat Mark Rutte tot in al zijn vezels voelt. Nederland moet mee in de race, ook als die naar de bodem leidt.

Hoe groot deze druk is, blijkt uit de dubbelzinnige houding van liberale en sociaaldemocratische politici over belastingontwijking. Als dominee zegt Nederland dat we belastingontwijking internationaal moeten aanpakken. Maar ons koopmansinstinct, leunend op de marktwaardetheorie, zegt dat we juist meer multinationals, agentschappen en doorvoerindustrieën moeten binnenhalen, door de belasting die Nederland heft op hun activiteiten zo laag mogelijk te houden. Ziehier de 1,6 miljard dividendbelasting (de werkelijke opbrengst van de dividendbelasting in 2017 en 2018, zo bevestigde minister Hoekstra van ­Financiën) die we buitenlandse aandeelhouders van multinationals cadeau doen. Als we in dit tempo doorgaan, zo berekende de ngo Tax Justice, heft in 2052 geen enkel land meer belasting op winst en dividend van bedrijven.

Hiermee holt het kapitaal gemeenschappen uit. Lonen dalen, arbeidsvoorwaarden verslechteren en belastingopbrengsten dalen. Volgens SOMO betalen bedrijven effectief nog slechts 7 procent belasting over hun winst, terwijl burgers maar liefst 38 procent van hun inkomsten moeten afstaan (zie figuur 3). Ze dragen steeds minder bij aan de staatsfinanciën, waardoor de collectieve sector wordt ondermijnd (zie figuur 4). Bovendien lopen andere landen honderden miljoenen mis doordat Nederland belastingontwijking faciliteert.

Nieuw verhaal over waarde

Voorlopig zal Piketty’s wereldwijde belasting op kapitaal er niet komen. Dat geldt ook voor de alternatieven: harde of zachte kapitaalcontroles, of verregaande zeggenschap van werknemers. Dat komt omdat we onze kijk op waarde niet bevragen. De marktwaardetheorie rechtvaardigt dat Nederland met andere landen concurreert op belastingvoorwaarden om internationaal kapitaal aan te trekken. Pas als we erkennen dat we vooroplopen in een spel waarin iedereen verliest, inclusief wijzelf, ontstaat er politieke ruimte voor een antwoord.

Onlangs kaartte innovatie-econome Mariana Mazzucato het probleem van één dominante waardetheorie nog eens aan: ‘Door het gebrek aan debat over waarde in vakgroepen Economie konden business-schools het woord kapen: het concept van aandeelhouderswaarde wordt theoretisch amper aangevochten.’ Dat geldt zeker ook in Nederland. Het platform Rethinking Economics publiceerde onlangs een rapport over de staat van het economie-onderwijs in Nederland. De cijfers waren ontluisterend. Zesentachtig procent van de opleiding wordt besteed aan de theoretische stroming die is voortgekomen uit de ideeën van Clark en later Hayek, Friedman en de Chicago School: de neoklassieke economie. Het rapport waarschuwt voor de gevolgen van deze eenzijdige benadering van economie, waarbij de sociale en politieke aspecten van de markt veelal genegeerd worden. ‘De neoklassieke theorie veronderstelt dat geld neutraal is, beschrijft banken doorgaans als pure intermediair en negeert macht’, recenseert Follow the Money het onderzoek. ‘Theoretische aannames die niets met de werkelijkheid te maken hebben. Een sprookjesachtige werkelijkheid… Pure fictie’, aldus het onderzoeksplatform.

Deze neoklassieke, sprookjesachtige werkelijkheid vormt nu grotendeels het wereldbeeld van de toekomstige generatie ambtenaren, leraren, journalisten, politici en beleidsmakers. Daarbinnen lijken ideeën als die van Piketty inderdaad radicaal. Terwijl juist de groeiende ongelijkheid binnen dit economische systeem een bom onder de samenleving legt. Dat voelen wij dan weer in al onze vezels.

Belangrijke bronnen: