publicatie

Spanning oktober 2011 :: Afwijzing pensioenakkoord is volkomen terecht

Spanning, oktober 2011

Afwijzing pensioenakkoord is volkomen terecht

Met adviseurs als Jorritsma van de VVD had Jongerius kunnen weten dat ze in de problemen zou komen.

Foto: veen-goos / Hollandse Hoogte

Tekst: David Hollanders, postdoc onderzoeker economie bij TiasNimbas/ Universiteit van Tilburg

Indien twee partijen met volstrekt tegengestelde belangen beide goed onderhandelen, is een compromis het resultaat. Geen van beide krijgt dan wat men wil. En een goed compromis is dan de eerlijke verdeling van teleurstellingen. Zo is het niet gegaan bij de onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden over het pensioenakkoord. Hierbij hebben werkgevers namelijk een grote overwinning geboekt ten koste van werknemers. De afwijzing door Abvakabo en FNV Bondgenoten van het pensioenakkoord is dan ook volledig terecht.

De afgelopen maanden onderhandelden werkgevers en werknemers met elkaar over het pensioenstelsel. Werkgevers en werknemers zijn op dit moment samen verantwoordelijk voor het beheer van de pensioenfondsen. Aanleiding voor deze onderhandelingen is het feit dat de pensioenfondsen te weinig geld in kas hebben om de beloften die in het verleden gedaan zijn gestand te doen. Op dit moment is dat niet een acuut probleem. Er is genoeg geld om aan de lopende verplichtingen te voldoen, maar aangezien pensioenfondsen tot in de verre toekomst verplichtingen hebben, is het niet vreemd dat daar iets aan moet worden gedaan.

Nu zijn de beloften overigens wat vaag, wat meteen al een tweede probleem is van pensioenfondsen. Pensioenfondsen garanderen een nominaal pensioen maar hebben nadrukkelijk de ambitie om het pensioen elk jaar te verhogen met de inflatie of de lonen (de zogenaamde indexatie). Dat hebben de pensioenfondsen ook altijd voorgespiegeld. En zoals een verzekeraar bij de verkoop van woekerpolissen niet wegkomt met de verdediging dat in een voetnoot in de appendix van de bijlage staat dat de kosten 40 procent bedragen, zo zouden pensioenfondsen er niet zonder meer mee weg moeten kunnen komen dat in het pensioencontract staat dat indexatie voorwaardelijk is.

Daarbij is indexatie geen royale geste van het pensioenfonds maar noodzakelijk om de koopkracht van het pensioen op peil te houden. Het is immers niet zo interessant of je over 30 jaar 2000 euro per maand ontvangt. Het gaat erom wat je daarvoor dan nog kopen kunt. Uiteindelijk is een nominale toezegging weinig waard. Inflatie holt de koopkracht van het pensioen uit.

Pensioenfondsen hebben een vermogen van rond de 800 miljard. Dat is net voldoende om de nominale toezeggingen te voldoen. Maar uitgaande van reële toezeggingen komen pensioenfondsen 250 miljard euro tekort. Dat is ongeveer 40 procent van het Nederlandse nationaal inkomen. Dat is, met andere woorden, redelijk veel.

En dus ligt de vraag voor hoe het verlies te delen. Daarvoor komen in totaal drie partijen in aanmerking. In eerste instantie dienen de verliezen verdeeld te worden tussen werkgevers en deelnemers. Verder is er nog de vergeten partij van de vermogensbeheerders, die in de publieke discussie ten onrechte volledig buiten schot blijft.

Werkgevers, de minister en Agnes Jongerius kunnen het wel met elkaar vinden. De vakbondsleden hebben het nakijken.

Foto: Martijn Beekman / Hollandse Hoogte

De huidige oplossing: werkgevers en vermogensbeheerders ontzien

De vraag hoe de verliezen verdeeld moeten worden, dient voorafgegaan te worden door de vraag hoe ze ontstaan zijn. Een verlies ontstaat doorgaans niet vanzelf. Nu, er is in het verleden domweg te weinig premie betaald, te veel beloofd en te matig belegd.

Zo zijn de premies in de jaren tachtig en negentig aanzienlijk verlaagd. Pensioenfonds ABP verlaagde de premie met meer dan de helft en bij pensioenfonds Zorg en Welzijn werden de premies tussen 1980 en 1995 met een factor vijf verlaagd, naar vijf procent van het pensioengevend salaris. Dat is volstrekt ontoereikend om een pensioen van 70 procent van het (midden)loon gedurende zo’n vijftien pensioenjaren te financieren. Zowel werkgevers als werknemers hebben hiervan profijt gehad, maar werkgevers (en daarmee aandeelhouders) het meeste. Zij betalen doorgaans tweederde van de pensioenpremie en hebben dus het meeste belang bij lagere premies. Onlangs stelde oud-directeur Vermogensbeheer van het ABP Jean Frijns dat de overheid alles bij elkaar 25 miljard aan het ABP onttrokken heeft. Wat meer is, sommige werkgevers hebben geld uit het fonds gehaald met de belofte bij te storten als de financiële positie zwakker zou worden. Die beloften worden nu vaak niet nagekomen.

Werkgevers dragen nu niet of nauwelijks bij aan de oplossing van het ontstane tekort. Terwijl dat een direct gevolg is van zowel de lage premies als niet nagekomen (bijstort)verplichtingen. Integendeel, in het pensioenakkoord wordt de premie bevroren, waarmee werkgevers ook maar meteen van alle risico’s af zijn. Jean Frijns stelt hierover: ‘Verbazend hoe makkelijk werkgevers onder hun pensioenlast uitkomen.’ Dat is inderdaad verbazend. Het is ook een gotspe.

Zelf denken werkgevers daar anders over. Zij stellen dat zij nu historisch hoge premies betalen. Dat is behalve bezijden de waarheid (rond 1980 was het 25 procent, wat hoger is dan de voorgestelde 20 procent), ook bezijden het punt. Werkgevers – samen met vakbonden verantwoordelijk voor de tekorten – worden bij het verdelen van de verliezen volledig ontzien. Professor economie Bernard van Praag stelt voorts dat de huidige 20 procent pensioenpremie alsnog te laag is om de daarmee opgebouwde toezeggingen te financieren.

Een tweede argument hebben werkgevers ook. Volgens hen kunnen de premies niet omhoog zonder bedrijven in problemen te brengen. Hier worden kunnen en willen door elkaar gehaald. Zolang er bonussen en dividenden uitgekeerd worden, kan de premie omhoog. Dat werkgevers dat niet willen, is wel begrijpelijk maar het is ook iets anders.

Het pensioenakkoord is daarmee een afgetekende overwinning voor werkgevers. Behalve de rol van werkgevers is ook de rol van vermogensbeheerders van belang. Zij beheren het geld van de pensioenfondsen en krijgen daar veel geld voor. De totale kosten van vermogensbeheer worden door toezichthouder AFM op 4.5 miljard geschat. Dat is vele malen meer dan de Sociale Verzekeringsbank nodig heeft om de AOW-regeling uit te voeren. Tot indrukwekkende prestaties heeft uitbesteding daarbij ook niet geleid. Zo legden vermogensbeheerders als APG zich toe op het beleggen in Griekse obligaties en Amerikaanse hypotheekpakketjes. Wie veronderstelt dat vermogensbeheerders als APG en PGGM salaris inleveren en de kosten verminderen, heeft het bij het verkeerde eind. Behalve werkgevers worden ook vermogensbeheerders volledig ontzien.

Dat is des te meer van belang daar het een publiek geheim is dat vermogensbeheerders niet slechts uitvoeren wat pensioenfondsen van hen vragen. Vermogensbeheerders adviseren het pensioenfonds over het beleid dat zijzelf vervolgens uitvoeren. Die adviezen worden vaak klakkeloos overgenomen en uitgevoerd. Daarbij blijkt uit onderzoek van toezichthouder DNB dat vermogensbeheerders de afgesproken beleggingsmandaten alsnog oprekken of deze domweg niet nakomen. Kennelijk kan dat.

Een betere oplossing: verliezen eerlijk verdelen

In een deugdelijk Pensioen-akkoord zouden werkgevers en vermogensbeheerders veel meer bijdragen dan ze nu doen. Indien de vermogensbeheerkosten bijvoorbeeld met 11 procent worden verlaagd, dan kan er tot in lengte van dagen geïndexeerd worden (wat jaarlijks 0,5 miljard kost). In een goed pensioenakkoord zouden de premies verhoogd worden tot bijvoorbeeld 25 procent zoals in 1980. Werkgevers zouden risico blijven lopen of zij zouden, indien ze dat alsnog niet doen, in ieder geval plaats maken in het bestuur.

Werkgevers kunnen daarbij niet het volledige tekort betalen, daarvoor is het eenvoudigweg te groot. Evenmin zou dat redelijk zijn. De vakbonden zijn immers om wat voor reden dan ook uiteindelijk akkoord gegaan met het premiebeleid. Pensioenfondsdeelnemers zullen daarom ook een bijdrage moeten leveren. En dat gebeurt ook allang door het langjarig uitblijven van indexatie. Volgens controleerbare berekeningen van de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen zijn bijvoorbeeld ABP-gepensioneerden de afgelopen jaren twee maandsalarissen misgelopen en voorzien herstelplannen van de grootste vijf pensioenfondsen in nog eens een veelvoud daarvan de komende jaren.

Het pensioenakkoord is een riante overwinning voor werkgevers en daarmee een smadelijke nederlaag voor de vakbonden. Werkgevers zijn van alle risico’s af, hoeven niet terug te betalen wat in het verleden te weinig bijgedragen is, betalen nog altijd een te lage premie en blijven onderwijl in het pensioenfondsbestuur zitten. Evenmin wordt er iets gevraagd van vermogensbeheerders die het pensioengeld zeer, zeer matig hebben belegd.

Als de werkgevers het akkoord alleen hadden mogen schrijven, was dit ongeveer het resultaat geweest. Je zou dan ook haast denken dat ze het alleen hebben geschreven. Professor Economie Sweder van Wijnbergen stelde dan ook dat werkgevers net iets te goed hebben onderhandeld. Dat kun je ze niet kwalijk nemen. Je kunt de vakbond wel kwalijk nemen dat ze dreigen in te stemmen met een waardeloos akkoord. En dat is pas werkelijk teleurstellend.

Pensioen en AOW

Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat – evenals dat in de meeste westerse landen – uit drie pijlers. De eerste pijler wordt gevormd door het staatspensioen, dat niets te maken heeft met het arbeidzame verleden van mensen. Iedereen die de leeftijd van 65 jaar bereikt ontvangt sinds 1957 van de overheid een voor iedereen gelijke uitkering, de AOW. De tweede pijler is een aanvullende uitkering uit de (overigens niet wettelijk verplichte) collectieve regeling waar ongeveer 90 procent van de werknemers onder valt. De derde pijler bestaat uit de individuele regelingen die iedereen naast de twee andere pijlers kan treffen voor de oudedagsvoorziening. Van de totale pensioenuitkeringen komt ongeveer de helft voor rekening van de WAO, 45 procent wordt gefinancierd uit de aanvullende pensioenen, en slechts 5 procent valt binnen de derde pijler. De afgelopen jaren is er een verschuiving opgetreden in de verhouding tussen de drie pijlers. De AOW-uitkeringen namen tussen 1995 en 2007 af als aandeel in het Bruto Binnenlands Product (van 5,5 procent naar 5,3 procent), terwijl de tweede en derde pijler tezamen stegen van 2,6 procent naar 3,5 procent van het BBP. De oorzaak van deze verschuiving is deels het gevolg van het feit dat steeds meer werknemers onder een collectieve pensioenregeling vallen. Deze ontwikkeling past echter ook goed in het neoliberale idee van een terugtredende overheid en zien we dan ook terug in veel Europese landen. Mensen zijn in de tweede en helemaal in de derde pijler zelf verantwoordelijk voor een goede regeling van de oudedagsvoorziening.

Als laatste concessie van de minister in de pensioendiscussie maakte hij bekend dat mensen fiscaal gunstiger mogen gaan sparen voor de derde pijler (de vitaliteitsregeling) maar dit is uiteraard vooral een regeling waarvoor de beter betaalden in aanmerking komen. Het betekent namelijk extra sparen bovenop de al betaalde pensioenpremie.