De overheid als marktmeester

Onlangs voelde FvD-leider Thierry Baudet Lilian Marijnissen aan de tand over ‘het neoliberalisme’. Wat bedoelde de SP met dit begrip? Marijnissen antwoordde kort en bondig: Neoliberalisme is ‘het vermarkten van dat wat van ons allemaal is’ en draagt bij aan lastenverlichting voor grote bedrijven. Hoe pakt dat uit in het onderwijs? Als een planeconomie, stelt historicus Bram Mellink.

Sinds het debat over de dividend­belasting kan iedereen zich wel iets voorstellen bij het tweede element van Marijnissens antwoord, namelijk dat neoliberalisme bijdraagt aan lastenverlichting voor grote bedrijven. Maar van oudsher ageert de SP ook vaak tegen de vermarkting binnen de overheid, bijvoorbeeld in het onderwijs en de zorg. Wat houdt die vermarkting precies in?

Lilian Marijnissen: 'Is het nu duidelijk meneer Baudet?'. Foto: Tweede Kamer©

Neoliberalisme vs klassiek-liberalisme

Bij neoliberale vermarkting wordt veelal gedacht aan grote privatiseringsoperaties. Vermarkting wordt dan bijna een synoniem voor de terugkeer van het klassiek-liberalisme, dat meent dat de markt zich pas optimaal kan ontwikkelen als de overheid terugtreedt (‘laissez-faire’). Neoliberale vermarkting werkt echter heel anders dan het klassiek-libera­lisme van anderhalve eeuw geleden. Een liberale staatsman als Thorbecke had nog nooit van marktwerking in onderwijs en zorg gehoord, en zou zich er ook niet voor hebben ingezet. Mark Rutte heeft zich, omgekeerd, nooit beijverd voor een nieuwe grondwet. Hoewel het klassiek-libe­ralisme en het neoliberalisme beide veel waarde hechten aan de markt, verschillen de twee ideologieën van elkaar. En dat verschil wordt bij uitstek zichtbaar in de publieke sector.

Want waar de publieke sector ten tijde van het klassiek-liberalisme nog nauwelijks bestond, was deze behoorlijk uitgedijd in de tijd dat neoliberaal gedachtegoed in de jaren tachtig doorbrak met politici als de Amerikaanse president Ronald Reagan, de Britse premier Margaret Thatcher en in Nederland premier Ruud Lubbers. Tijdens zijn lange regeerperiode (1982-1994) werd in Nederland volop geëxperimenteerd met marktwerking. Dit gebeurde niet alleen via de privatisering van bepaalde sectoren (zoals telecommunicatie en de posterijen), maar ook door de overheid onder de tucht van de markt te brengen. Eén van de grootste beleidssuccessen op dit gebied werd midden jaren tachtig geboekt door minister van Onderwijs Wim Deetman. Een nadere blik op zijn reorganisatie van het universitair onderwijs uit 1986 legt een aantal belangrijke kenmerken van marktwerking binnen de overheid bloot, die vooral dankzij het onderzoek van onderwijskundige Sjoerd Karsten aan het licht gekomen zijn.

Vadertje Staat prikkelen

Het onderwijsbeleid van Deetman was van meet af aan ingegeven door kritiek op de vermeende logheid van de overheid en het onderwijssysteem. Oud-minister van Onderwijs Jos van Kemenade had de onderwijssector ooit eens vergeleken met een mammoettanker, die je maar moeilijk kon bewegen maar waar kleine koerswijzigingen grote gevolgen hadden. Het laatste gedeelte van deze beeldspraak raakte in de jaren tachtig op de achtergrond. In plaats daarvan streefde Deetman naar een wendbaar onderwijssysteem waarbij de overheid zich niet langer in detail met onderwijs bemoeide, maar ‘besturen op afstand’ de norm werd. De ‘auto­nomie’ van het veld zou hierdoor beter worden gerespecteerd en leraren en onderwijsbestuurders zouden voortaan op ‘output’ worden afgerekend. Kortom: vadertje Staat deed een stapje terug of was, in de woorden van Deetman: “door de kinderen naar een verpleegtehuis gestuurd. Hij ging [immers] steeds stroever lopen, zijn gehoor liep hard achteruit, de ogen waren niet meer zo best en zijn geest was ook niet meer zo vief. Alleen de eetlust, die was nog prima.” Deze uitspraak geeft blijk van een klein vertrouwen in de overheid en toont hoge verwachtingen van de tegenhanger: de markt. 

Maar de minister was niet van plan om het onderwijs te privatiseren en de sector zonder meer aan de markt over te laten. In plaats daarvan werd marktwerking het nieuwe adagium: de overheid simuleerde de vrije markt via gerichte marktprikkels.

Concurreren om de onderwijsconsument

De Nederlandse onderwijsvrijheid bood de minister hiertoe mogelijk­heden. Sinds 1917 is het geven van onderwijs volgens de grondwet vrij: het huidige artikel 23 van de grondwet schrijft voor dat de overheid zowel voor openbaar onderwijs als voor bijzonder onderwijs betaalt, mits dat onderwijs aan de door de overheid verstrekte kwaliteitscriteria voldoet. Oorspronkelijk werd deze regeling uitgedacht om katholieken, protestanten en ‘openbaren’ elk van hun eigen scholen te kunnen voorzien: verzuiling. In de jaren tachtig werden de wissels verzet en werd het oude verzuilde systeem verbouwd tot een onderwijsmarkt. Dat gebeurde niet op stel en sprong en aan de operatie ging een maatschappelijke discussie vooraf die onder meer door onderwijs­bestuurders was aangezwengeld. Fons van Schoten en Hans Wansink van de Vereniging voor Openbaar Onderwijs speelden in deze discussie een voortrekkersrol. In het boek De nieuwe schoolstrijd (1984) constateerden zij dat de moderne burger mondiger was geworden en steeds beter zelf keuzes kon maken. Het onderwijsbestel zou, vertrekkend vanuit de onderwijsvrijheid, rekening moeten houden met de keuzes van de moderne, zelfbewuste ‘onderwijsconsument’.

Minister Deetman (links) kwam midden jaren 1980 met de eerste plannen voor marktwerking in het onderwijs. Foto: Wikimedia.

Het beleid van CDA-minister Deetman sloot nauw bij deze doelstelling aan. In de nota Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit (HOAK) uit 1985 constateerde hij dat van het bestaande beleid een ‘vernieuwingsonvriendelijke werking’ uitging. In de nieuwe ‘autonome school’ stond ‘inrichtingsvrijheid’ centraal, terwijl de overheid een stapje terug deed. “Op deze wijze,” schreef Deetman in de vervolgnota De school op weg naar 2000, “kan (maar ook: moet) elke school, gebruik makend [sic] van zijn eigen kenmerkende punten, ‘concurreren’ met andere scholen op basis van het meest wezenlijke criterium: de kwaliteit van het onderwijs.”

Planeconomie

Wat volgde was geen eenvoudige privatiseringsoperatie waarbij de overheid aan de markt werd toevertrouwd. Via de grondwet bleef de overheid immers eindverantwoordelijk voor het onderwijs – een taak die Deetman niet mocht, maar ook niet wilde afstaan aan de markt. In plaats daarvan organiseerde de minister een typisch neoliberaal samenspel tussen overheid en markt. Via bewust ontworpen marktprikkels probeerde de minister scholen tot concurrentie op onderwijskwaliteit te bewegen, zonder hen volledig vrij te laten. Onderwijs bleef immers een publiek goed.

Een overheid kan echter niet straffeloos een markt voor publieke goederen scheppen. Onderwijskundige Sjoerd Karsten heeft in een reeks artikelen over marktwerking in het onderwijs glashelder beschreven hoe het onderwijs onder invloed van marktprikkels een quasi-markt werd. Op die markt bestaan consumenten – leerlingen – maar deze consumenten worden via de leerplicht wel tot consumptie gedwongen. Bovendien hebben ze twee toezichthouders, ouders, en wordt het onderwijsaanbod waaruit ze kunnen kiezen uiteindelijk door één monopolist gefinancierd: de overheid. En deze monopolist houdt via de Onderwijs­inspectie ook nog eens toezicht op het onderwijsstelsel als geheel. De overheid schept dus een markt, maar is ook nog eens marktmeester. De ogenschijnlijk vrije markt lijkt in de praktijk dus eigenlijk opvallend sterk op de aloude planeconomie, die neoliberalen zo veraf­schuwen.

Steeds meer toezicht

Minister Deetman zelf zag al vroeg in dat de toegenomen inrichtings­vrijheid in het onderwijs ook tot meer toezicht noopte. Daarom pleitte hij voor een “versterking van de betekenis van evaluatie op alle niveaus van het stelsel” en voerde hij binnen het universitaire onderwijs visitatiecommissies in die de kwaliteit van onderwijs en onderzoek periodiek moesten toetsen. In samenhang hiermee werd ook de zogenaamde ‘outputfinanciering’ ingevoerd, waardoor hogescholen en univer­­si­teiten voortaan per afgestudeerde student werden betaald. Zo werd het voor instellingen in het hoger onderwijs financieel aantrekkelijk om studenten sneller door hun studie te loodsen. Het ‘studierendement’ zou hierdoor stijgen, terwijl Deetman hoopte dat hogescholen en univer­siteiten door financiële prikkels ook werden aangemoedigd tot verbetering van hun onderwijskwaliteit.

De ogenschijnlijke vrije markt lijkt in de praktijk opvallend veel op de aloude planeconomie, die neoliberalen zo verafschuwen. Foto: Wikimedia.

Binnen het basis- en voortgezet onderwijs werden het, ongeveer tien jaar later, de Cito-scores die een scherper overheidstoezicht op het onderwijs mogelijk maakten. Opvallend genoeg nam niet het ministerie, maar dagblad Trouw hierin het voortouw. In samenwerking met onderwijssocioloog Jaap Dronkers maakte de krant in 1997 voor het eerst de Cito-scores van middelbare scholen openbaar. Hans Wansink, een warm voorstander van marktwerking in het onderwijs, noemde dit in 2001 de belangrijkste ontwikkeling in het onderwijs van de laatste tien jaar. Eindelijk werden scholen beoordeeld op basis van hun prestaties.

Cijferdictatuur

Bijna twintig jaar later kunnen we vaststellen dat de hoge verwachtingen over kwaliteitsverbetering door concurrentie niet zijn ingelost. De voornaamste reden hiervoor heeft te maken met wat de journalisten Jesse Frederik en Sanne Blauw de ‘cijfer­dictatuur’ hebben genoemd. Frederik en Blauw wijzen erop dat normen die door bestuurders in cijfers worden uitgedrukt, vaak alleen op papier worden behaald. Dat komt omdat het voldoen aan de papieren norm vaak veel eenvoudiger is dan veelomvattender hervormingen om die norm ook in de praktijk te verwezenlijken.

Enkele voorbeelden: wie een hoger slagingspercentage nastreeft kan leerlingen beter onderwijs geven, maar kan ook de normen verlagen of daarmee sjoemelen. Wie aan de universiteit een hogere status verlangt als onderzoeker, kan meer prioriteit geven aan onderzoek of harder werken, maar kan ook knoeien met de resultaten of het werk van anderen als eigen werk presenteren. Wie goede slagingspercentages wil, kan leerlingen die mogelijk nét VWO zouden kunnen, misschien maar beter naar de HAVO doorverwijzen. Geen van deze maatregelen leidt tot beter onderwijs; integendeel. Maar in alle gevallen leidt dergelijke gedrag (zolang het althans niet wordt opgemerkt) op papier tot betere resultaten.

Perverse prikkels

Al met al kun je je afvragen wat de vermarkting van het onderwijs heeft opgeleverd. De laatste jaren wordt dan ook steeds minder over marktprikkels, en steeds meer over ‘perverse’ prikkels gesproken. Prikkels die in de praktijk aanzetten tot het verkeerde gedrag. De strijd tegen deze marktwerking kan de vorm aannemen van protesten tegen ‘het neoliberalisme’ en de ‘overspannen verwachtingen van de markt’. Maar misschien kunnen de voorstanders van de markt ook met hun eigen wapens worden verslagen. Want hoe heette een overheid die kunstmatig een markt in het leven roept vóór de val van de Berlijnse Muur ook alweer? In liberale kringen werd altijd fel van leer getrokken tegen de ‘planeconomie’, omdat een overheid die zelf een markt ontwierp, tegen het probleem aan zou lopen dat zij vraag en aanbod nooit kon overzien, laat staan dat zij beide op elkaar zou kunnen afstemmen. Als liberalen bij dat standpunt blijven – en daar heeft het alle schijn van – rest de SP slechts de vraag te stellen waarom marktje spelen binnen de overheid nu wél mogelijk zou zijn. De resultaten van dertig jaar markt­beleid zullen het niet makkelijk maken om op die vraag een over­tuigend antwoord te formuleren. 

 

 

Foto: Wouter Zaalberg©

 

 

 

Bram Mellink (1985) is universitair docent Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit Utrecht. Hij onderzoekt de geschiedenis van het neoliberalisme in Nederland sinds 1945, met bijzondere aandacht voor de periode van de naoorlogse wederopbouw waarin de verzorgingsstaat tot stand werd gebracht.