De provincie moet weer saai en nuttig worden
Voor veel mensen die betrokken zijn bij de provincie moet Het opgeblazen bestuur* een verademing zijn. Klaartje Peters bewijst dat bestuurskundigen niet alleen bedekkende managementtaal kunnen spreken. Met heldere voorbeelden laat zij zien hoe geforceerd de provincies op zoek zijn naar een rechtvaardiging voor hun bestaan en zich daarbij verliezen in grootheidswaan.
Provincies hebben traditioneel een beperkt takenpakket, zoals het financiële toezicht op de gemeenten, het toetsen van de gemeentelijke bestemmingsplannen en de organisatie van het provinciale openbaar vervoer. Voor deze zaken blijken echter weinig burgers warm te lopen, getuige de dalende opkomst bij Statenverkiezingen. Sinds de jaren negentig bemoeien de provincies zich daarom met meer populaire onderwerpen, zoals armoedebeleid, scholingsprojecten en jeugdbeleid. Provincies houden zich ook bezig met cultuurbeleid en grotestedenbeleid en met jeugdzorg en de WMO.
Deze dadendrang leidt tot verwarring. Met hun sociale beleid lopen de provincies de gemeenten, die zich vaak ook met deze onderwerpen bezighouden, voor de voeten. Bovendien is soms onduidelijk met welke mond de provincies spreken: in de ruimtelijke ordening bijvoorbeeld moeten provincies toezicht houden op de gemeenten, maar zijn zij ook zélf opdrachtgever.
Imagoprojecten en hapsnapbeleid De bemoeienis van de provincies leidt vaak tot oncontroleerbaar hapsnapbeleid. Peters noemt als voorbeeld de Gelders strijd tegen dak- en thuisloosheid. Het College van Gedeputeerde kondigde in 2003 aan binnen vier jaar een einde te willen maken aan de dakloosheid in de provincie. Een promotietoer werd opgezet, om de beeldvorming rondom daklozen ‘positief te beïnvloeden’. Een boek werd uitgeven met ‘portretten van het Gelderse straatleven’, een CD werd opgenomen met een daklozenband en een DVD werd gemaakt van een ‘Gelre Hometour’. Ook werd ‘intensief overlegd’ met de Gelderse steden. Bijna een miljoen euro is vervolgens in zes ‘thematische deelprojecten’ gestopt en geld dat in het kader van het grotestedenbeleid al naar de gemeenten ging is geoormerkt voor daklozenbeleid. In 2006 bleek dat de dakloosheid niet was verdwenen, maar mede door bezuinigingen elders het aantal zwervers juist was toegenomen.
Provinciaal beleid is vaak projectmatig beleid. Dat gekozen wordt voor losse projecten komt vooral omdat provincies zich bezighouden met onderwerpen waarvoor eigenlijk anderen verantwoordelijk zijn. De effecten van deze projecten zijn moeilijk te meten. Evaluaties blijven vaak voor ‘intern gebruik’, omdat bestuurders bang zijn dat Statenleden de gegevens gebruiken om zich meer met het beleid te bemoeien. Peters laat zien dat deze imagoprojecten niet alleen duur en oncontroleerbaar zijn, maar ook leiden tot verwaarlozing van de traditionele taken van de provincies. Onder het mom van ‘modernisering’ en ‘horizontalisering’ wordt bijvoorbeeld minder financieel toezicht gehouden op de gemeenten. Steeds minder werk wordt ook gemaakt van de provinciale verantwoordelijkheid om gemeentelijke bouwplannen te toetsen aan de streekplannen, wat leidt tot verrommeling van het platteland.
Wat Peters niet noemt is hoe steeds vaker met aparte stichtingen of bedrijven wordt gewerkt om beleid uit te voeren. Daaronder leidt de provinciale democratie. In Noord-Holland gebeurt steeds vaker dat Provinciale Staten de bestemming van het geld mogen vaststellen, maar vervolgens geen zicht meer hebben op de uitvoering. Veel invloed hebben wel de private marktpartijen die aanhaken, zoals blijkt bij de stadsvernieuwing in Den Helder. Projectmatig werken leidt ook tot dure reorganisaties. In Noord-Holland wordt om deze reden een omstreden reorganisatie van het ambtelijke apparaat doorgevoerd.
Dat het provinciale bestuur zich zover kon opblazen heeft volgens Peters vooral te maken met de verkiezing van de provincies. De provinciale bestuurders zijn niet populair, maar moeten wél het vertrouwen zien te winnen van de bevolking. Dit zou er toe leiden dat zij voortdurend de drang voelen om zich tegenover die kiezers te bewijzen. Als de druk van de verkiezingen wegvalt, zouden provinciale bestuurders zich wat nuchterder opstellen, zo stelde zij onlangs in Binnenlands Bestuur. Wij vragen ons af of het managementdenken in de provincies zoveel te maken heeft met angst voor de kiezers. Slecht bestuur bestrijdt je niet door minder, maar juist door meer democratie.
Het opgeblazen bestuur laat zien dat niet de provinciale structuren het probleem zijn, maar de grootheidswaan van provinciale bestuurders. De provinciehuizen lijken in de ban van schreeuwerige beleidsadviseurs, die voortdurend op zoek zijn naar nieuwe en grotere projecten. Het provinciale bestuur heeft echter behoefte aan bescheiden bestuurders, die de hand op de knip houden. Provinciale bestuurders moeten succesvol beleid van gemeenten ondersteunen, zonder hen voor de voeten te lopen. Provincies moeten weer gaan voldoen aan het beeld dat de meeste mensen hebben, van een saai, maar nuttig bestuur. De Provinciale Staten moeten we zeker niet afschaffen, maar bevolken met politici die de door Peters beschreven uitwassen aan de kaak stellen.