Geen innovatie zonder motivatie
Het Innovatieplatform is uitgelopen op een mislukking. Alleen institutionele trots kan de basis zijn voor een kennissamenleving, aldus Ronald van Raak.
Honderd jaar geleden stonden de wetenschappen in Nederland er florissant voor. In vergelijking met andere landen was het aantal studenten wis- en natuurkunde hoog, werd veel onderzoek gedaan en was dit onderzoek van hoog niveau. Een relatief zeer groot aantal Nederlandse natuurwetenschappers behoorden tot de wereldtop: scheikundige Henry van ’t Hoff (in 1901) en de natuurwetenschappers Hendrik Antoon Lorentz en Pieter Zeeman (in 1902) waren al gedecoreerd met een Nobelprijs; de wiskundigen Johannes Diderik van der Waals (in 1910) en Heike Kamerlingh Onnes (in 1913) en wat later de geneeskundigen Willem Einthoven (in 1924) en Christiaan Eijkman (in 1929) zouden nog volgen.
Historici spreken over deze jaren als een - weliswaar korte - gouden eeuw in de wetenschapsbeoefening in Nederland.1 Dit succes had een lange voorgeschiedenis. Vanaf ongeveer 1870 werd veel geïnvesteerd in de hogescholen en universiteiten. In nieuwe onderzoekslaboratoria vonden grote wetenschappelijke doorbraken plaats. Voor de Eerste Wereldoorlog bouwden multinationals als Philips en Shell eigen laboratoria waar eveneens hoogwaardig onderzoek werd gedaan.
Ministers van het kabinet Balkenende II dromen van een nieuwe gouden eeuw. Niet de bloei van de wetenschappen is echter het voornaamste doel, zoals in onze gouden eeuw van de natuurwetenschappen, maar de bloei van de economie. En dat is hard nodig. Veelvuldig worden vraagtekens gezet bij het innovatieve karakter van de Nederlandse economie. Vergeleken met andere Europese landen besteden we weinig geld aan onderzoek en ontwikkeling en wordt relatief weinig van de aan universiteiten opgedane kennis commercieel rendabel gemaakt. Om de groeiende achterstand in te halen is in september 2003 een Innovatieplatform in het leven geroepen, onder leiding van de minister-president.
Dit platform heeft zichzelf de ‘missie’ meegegeven om de innovatiekracht van de Nederlandse samenleving te versterken en ons land in 2010 koploper te maken in de Europese kenniseconomie. Dit moet worden bereikt door de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven te bevorderen en voorstellen te doen voor onderwijsvernieuwing; door het ondernemersklimaat in Nederland te verbeteren, de innovatieve kracht van de publieke sector te vergroten en ons land aantrekkelijker te maken voor internationaal wetenschappelijk talent. Terecht wordt vastgesteld dat dit een grote ambitie is, die een cultuuromslag vereist in het denken over vernieuwing.2
De activiteiten van het Innovatieplatform zullen de gewenste nieuwe gouden eeuw niet dichterbij brengen. Niet in de wetenschappen, maar ook niet in de economie. Het tegendeel zal eerder het geval zijn: vernieuwingen in het bedrijfsleven en in de publieke sector worden juist beperkt. Bestaande tendenties als minder academische vorming in het hoger onderwijs en een afnemende onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek zullen worden versterkt. Een innovatieve samenleving is niet mogelijk zonder gemotiveerde mensen. Herstel van de institutionele trots in bedrijven, overheden en scholen is een eerste voorwaarde om bange ondernemers, wantrouwende ambtenaren, gebonden onderzoekers en calculerende studenten te motiveren tot innovatie.
1. Innovatie: kenniseconomie
Zelden heeft een organisatie in zo’n korte tijd zo’n slechte reputatie gekregen als het Innovatieplatform. Het platform is getypeerd als een politieke mode.3 In de jaren tachtig hadden we de politiek van ‘Nederland Distributieland’, waar we onder meer het fiasco van de Betuwelijn aan te danken hebben. In de jaren negentig was er de ‘Nieuwe Economie’, die beloofde dat informatie- en communicatietechnologie een einde zouden maken aan de economische cycli - tot de eerstvolgende beurscrisis uitbrak. De ‘kenniseconomie’ zou de eerste politieke mode van de eenentwintigste eeuw zijn en evengoed als elke andere mode weer snel overwaaien. Een ander punt van kritiek is de beleidsdoelstelling om Nederland in 2010 innovatief koploper te maken in Europa. Dergelijke politieke ambities hebben eveneens een besmet verleden. Zoals het mislukken van de in 2000 opgestelde Lissabon-agenda, die Europa in 2010 zou moeten omvormen tot de meest competatieve en dynamische kenniseconomie in de wereld.4 Veel kritiek is er ook op de weinig innovatieve samenstelling van het Innovatieplatform, dat in de beste poldertraditie weer veel oude gezichten uit de politiek, de publieke sector en het bedrijfsleven bij elkaar heeft gebracht.5
Hoewel ik met elk van deze punten van kritiek kan instemmen, toch zijn dit voor mij niet de belangrijkste redenen voor zorg. Wat mij vooral stoort is de erg nauwe opvatting van maatschappelijke innovatie, zoals die wordt gehanteerd door minister-president Balkenende, minister van Onderwijs Van der Hoeven en minister van Economische Zaken Brinkhorst, die alledrie deel uitmaken van het Innovatieplatform. Als deze ministers spreken over innovatie, dan doen zij dat in commerciële termen. Zo bleek bijvoorbeeld bij de verschillende openingen van het academische jaar in september 2003, de maand waarin ook het Innovatieplatform van start ging: Balkenende belichtte in Leiden de toekomst van het hoger onderwijs in termen van ‘technopreneurship’, een goed Nederlands woord dat wil zeggen dat universiteiten worden afgerekend op ‘innovatief ondernemerschap’. In Tilburg sprak Van der Hoeven in nog beter Nederlands over het dichten van ‘de wisselwerkingskloof tussen bedrijven en kennisinstellingen’. In de zichzelf als ‘ondernemend’ profilerende Universiteit van Maastricht stelde Brinkhorst dat universiteiten studenten vooral moeten opleiden tot ondernemers.6
Het louter commerciële karakter van innovatie komt ook tot uitdrukking in de definitie die wordt gehanteerd door de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid, die innovatie omschrijft als ‘het met succes naar de markt brengen van nieuwe, verbeterde, of meer concurrerende producten, processen, diensten of organisatievormen.’7 Maatschappelijk nut wordt hier opgevat in termen van commerciële meerwaarde. Terecht merkt de Adviesraad op dat innovatie niet hetzelfde is als inventie, of het bedenken van iets nieuws. Door deze definitie te kiezen worden veel problemen uit de weg gegaan, zoals de vraag hoe in een samenleving de te vermarkten vernieuwingen het beste tot stand worden gebracht. En de vraag of economische groei wel alleen zaligmakend is en waarom bijvoorbeeld niet gekozen wordt voor duurzame ontwikkeling. Vragen over de democratische zeggenschap over de investeringen in innovaties blijven al helemaal buiten beeld. Van belang voor dit essay is vooral dat zelfs de enge doelstelling van innovatie, namelijk het bevorderen van de economische groei, met de huidige politiek een illusie zal blijken.
2. Bange ondernemers
Nederland is een land van ondernemers, zo wil het vooroordeel. Een ‘ondernemend’ iemand is een man of vrouw met durf, die bereid is om verantwoordelijkheid en risico’s te nemen. Ondernemingszin kan een belangrijke voorwaarde zijn voor innovatie; vernieuwing betekent immers dat nieuwe paden moeten worden betreden. Dezelfde minister Brinkhorst die in september 2003 wilde dat universiteiten studenten opleiden tot ondernemers, moest een maand later constateren dat diezelfde ondernemers onvoldoende bereid zijn om te ondernemen. In Trouw stelde hij vast dat ondernemers creatiever moeten worden en meer lef moeten tonen.8 ‘Ondernemerschap en het nemen van risico’s zit niet zo ingebakken in onze cultuur’, meldde ook staatssecretaris Van Gennip aan de Tweede Kamer.9 Cijfers onderstrepen het gelijk van de bewindspersonen van Economische Zaken. Het Nederlandse bedrijfsleven is in doorsnee weinig innovatief en deze achterstand wordt maar ten dele gecompenseerd door de overheid.10
Eén van de doelstellingen van het Innovatieplatform is om de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven te bevorderen, in de hoop op deze manier de groei van de economie te kunnen stimuleren. Het platform heeft daartoe vier zogenaamde ‘sleutelgebieden’ geselecteerd, die extra ondersteuning moeten krijgen van de overheid: ‘bloemen en voeding’, ‘hoogwaardige technologie’, ‘water’ en ‘creatieve industrie’. 113 bedrijven hebben zich aangemeld voor steun, waarvan er 45 daadwerkelijk zijn geselecteerd. In de sector ‘bloemen en voeding’ kan bijvoorbeeld geld worden gegeven aan het MKB om kennis te vergaren, in de sector ‘water’ zou besloten kunnen worden om kennis van Rijkswaterstaat meer te vermarkten.11
Economen hebben veel kritiek op deze en andere subsidievoorstellen van het Innovatieplatform. Bas Jacobs verklaarde tegenover de Volkskrant zelfs dat hij van zijn stoel was gevallen van het lachen.12 De voorstellen getuigen van een keuze voor steun aan de winnaars.13 Achterliggende idee is dat de economie het meest gebaat is bij versterking van de krachtigste onderdelen. In het verleden hebben overheden soms te lang ondersteuning gegeven aan bedrijven die in de problemen raakten, zoals in de mijnbouw en de scheepsbouw. Deze steun had destijds echter niet in de eerste plaats een economisch, maar vooral een sociaal doel, zoals het behoud van werkgelegenheid. Dat nu subsidie wordt gegeven aan de meest veelbelovende bedrijven lijkt op het eerste gezicht een investering in succes. Maar als deze sectoren zo succesvol zijn, waarom is dan overheidssteun noodzakelijk? Het is een onbewezen aanname dat juist de grootste bedrijven het meest innovatief zijn. Veel is ook te zeggen voor steun aan nieuwe en kleine ondernemingen.14
Overheidssteun aan bedrijven kan al snel een beloning worden voor het uitblijven van ondernemerschap, of het durven nemen van risico’s. Of een steun aan managers die door managementgoeroe Henry Mintzberg een gebrek aan betrokkenheid worden verweten met een bedrijf en een fixatie op het eigen inkomen en de eigen loopbaan.15 De vraag moet zijn hoe we ondernemers in Nederland zélf aan het ondernemen krijgen. Hoe kunnen we managers er toe aanzetten om zich in te zetten voor de duurzame ontwikkeling van hun onderneming?
3. Wantrouwende ambtenaren
Het zal weinig mensen verrassen dat ik stel dat niet alleen in het bedrijfsleven, maar ook bij de meeste overheden geen sprake is van een innovatieve cultuur. Ambtenaren worden zelden uitgenodigd om risico’s te nemen en vertonen vaak risicomijdend gedrag.16 Openheid en samenwerking zijn voorwaarden voor vernieuwing van het openbaar bestuur. Zeer verontrustend zijn dan ook de uitkomsten van een enquête van Binnenlands bestuur, waarin vier van de tien overheidsmedewerkers zegt wel eens te twijfelen aan de integriteit van collega’s en één op de drie ambtenaren meent dat problemen worden toegedekt.17 Bovendien blijkt er een geringe bereidheid om problemen en misstanden te melden. Ook blijkt uit dit onderzoek dat er veel wantrouwen is tussen overheden onderling.
Innovatiedeskundigen hebben er al eerder op gewezen dat de toegenomen concurrentie tussen overheidsorganisaties de samenwerking beperkt.18 Het zou goed zijn als een vergelijkbaar onderzoek wordt gedaan onder mensen die werken aan de universiteiten en in het bedrijfsleven. Duidelijk is in ieder geval dat ook veel mensen in de publieke sector, zoals het onderwijs en de zorg, vaak weinig vertrouwen hebben in de organisaties waar ze werken.19 Het vertrouwen van mensen zegt op zich nog niets over het vermogen tot innovatie, maar doet wel vermoeden dat de bereidheid laag is om de verantwoordelijkheid te nemen tot veranderingen.
Het Innovatieplatform is zeker niet het eerste initiatief van de rijksoverheid dat tot doel heeft om vernieuwingen te bevorderen. Innovatie was oorspronkelijk ook één van de doelstellingen van de politiek van verzelfstandiging, privatisering en deregulering, zoals die door de kabinetten van Lubbers en Kok is gevoerd en nog steeds uitgangspunten is van het beleid van de kabinetten van Balkenende.20 Door het overnemen van organisatiemodellen uit het bedrijfsleven in publieke sectoren, door vormen van concurrentie en prestatiebeloning, zouden vernieuwingen bevorderd worden. In veel gevallen heeft de politiek van liberalisering de innovatieve kracht van publieke diensten juist beperkt.
Het zijn wel erg verstokte marktgelovigen die nu nog durven beweren dat bijvoorbeeld de verzelfstandiging van de Nederlandse Spoorwegen en van het stads- en streekvervoer de innovatie in het openbaar vervoer hebben bevorderd. Door de financiële druk zijn investeringen in nieuwe materiaal en verbeteringen in de service achterwege gebleven. Liberaliseringen in de energiesector hebben er onder meer toe geleid dat technisch hoogwaardige en milieuvriendelijke energieopwekkers in Nederland werden gesloten ten voordele van oude en minder duurzame centrales in het buitenland. Verzelfstandiging en uitbesteding hebben ook de ontwikkeling van een milieuvriendelijk afvalbeleid gefrustreerd. Commerciële reïntegratiebedrijven hebben niet de innovatie in de arbeidsbemiddeling bevorderd en verzelfstandigde woningcorporaties hebben weinig innovatieve kracht getoond om de nieuwe woningnood te voorkomen.21
Hoe kunnen we er voor zorgen dat werkers in de publieke sector bereid zijn om verbeteringen ter hand te nemen? Daarvoor is in ieder geval trots nodig in de eigen instelling en vertrouwen in de mensen met wie je moet samenwerken. Het invoeren van nog meer marktwerking, met de onderliggende moraal van individualisme en concurrentie, staat de ontwikkeling van een dergelijke institutionele moraal in de weg.
4. Gebonden onderzoekers
Het uitblijven van ondernemerschap bij bedrijven en overheidsorganisaties heeft geleid tot een roep om meer ondernemingszin bij universiteiten. Vernieuwend onderzoek is alleen mogelijk als onderzoek onafhankelijk en de uitwisseling van informatie vrij is. Het heeft geen zin om onderzoek te doen als de uitkomsten van tevoren vaststaan en als de resultaten niet met anderen kunnen worden gedeeld. Weinig politici en ondernemers zullen deze uitgangspunten niet onderschrijven. Toch bedreigt juist hun bemoeienis de academische vrijheid. Bij de presentatie van het rapport Vitalisering van de kenniseconomie deed SER-voorzitter Herman Wijffels uit naam het Innovatieplatform de oproep tot een Sociaal Innovatieakkoord tussen bedrijfsleven, overheden en universiteiten. Particuliere investeringen in wetenschappelijk onderzoek en prestatiebekostiging moeten bevorderd worden.
In debatten over innovatie wordt vaak gesproken over de zogenaamde ‘kennisparadox’, d.i. het verschijnsel dat in Nederland relatief weinig van de aan universiteiten en onderzoeksinstituten ontwikkelde kennis commercieel wordt toegepast.22 Het is echter de vraag of dit in de eerste plaats is toe te schrijven aan de universiteiten, of veel meer aan het gebrek aan ondernemingszin bij bedrijven en overheden.23
Ook in het universitaire onderzoek heeft de markt al volop haar intrede gedaan. Een snel toenemend aandeel van het academisch onderzoek wordt gedaan in opdracht van bedrijven en overheden. Tevens is er sprake van een enorme toename van het aantal bijzonder hoogleraren, die vaak ook inhoudelijk nauwe banden onderhouden met hun subsidieverleners. Het binnenhalen van externe opdrachten is een steeds belangrijker criterium waarop hoogleraren op dit moment worden afgerekend. Bovendien staat marktgericht onderzoek in een steeds groter aanzien. Niet alleen in commerciële vakgroepen zoals economie en bedrijfskunde, maar zelfs bij beschouwende disciplines als geschiedenis en filosofie is een statusverschuiving te zien van onderzoekers bekostigd uit de universitaire eerste geldstroom, via de tweede geldstroom van NWO naar de derde geldstroom van contractonderzoek. Toch is juist het doen van fundamenteel onderzoek een belangrijk punt waarop universiteiten zich onderscheiden van hogescholen en kennisinstellingen bij overheden en bedrijven.
De vraag of meer marktwerking de onafhankelijkheid van het universitair onderzoek aantast is helaas niet meer academisch. Voor commercieel interessante wetenschappen dreigt het voorland van het medisch-wetenschappelijk onderzoek, dat een ongemakkelijk huwelijk is aangegaan met de farmaceutische industrie. Het meeste geld gaat naar onderzoek dat commercieel interessant is. Veel geld wordt verkwist aan kleine variaties op geneesmiddelen, waarop opnieuw patent kan worden aangevraagd. Een meerderheid van de onderzoeksgelden gaat naar pseudo-onderzoek, dat vooral tot doel heeft geneesmiddelen in de markt te zetten. Steeds meer voorbeelden zijn er van onderzoeken die worden stopgezet omdat ze leiden tot voor bedrijven ongunstige uitkomsten en van onderzoekers die het onmogelijk wordt gemaakt om voor de opdrachtgever onwelgevallige uitkomsten te publiceren.24 Problemen met de wetenschappelijke integriteit zijn er niet alleen in de medische wetenschap, maar in veel meer wetenschapsgebieden.25
Niet alleen bedrijven, maar ook overheden bedreigen de wetenschappelijke onafhankelijkheid. Een aardig voorbeeld is een recent rapport over het notariaat door de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waarin wordt gesteld dat een deel van de taken van de notaris kan worden overgenomen door derden. Econoom Arnold Heertje noemde dit rapport in een commentaar als voorbeeld van een onderzoek waarin onafhankelijkheid wordt opgeofferd aan winst: ‘Het is altijd aardig om te zien wat er gebeurt als tegenover de gewenste uitkomst van een advies een fors bedrag wordt gesteld. Een lijvig rapport wordt gemaakt, gespeend van de noodzakelijke expertise en berustend op een bewust verkeerde probleemstelling.’26
Hoe kunnen we er voor zorgen dat onderzoekers hun werk onafhankelijk kunnen doen? Sommige universiteiten erkennen dat de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek extra moet worden beschermd en hebben gedragscodes opgesteld om bijvoorbeeld plagiaat of vervalsing van gegevens te voorkomen. Per januari 2005 is zelfs een door de vereniging van Nederlandse universiteiten (VSNU) opgestelde gedragscode Wetenschapsbeoefening van kracht, waarin eisen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhanklijkheid zijn geformuleerd.27 Het opstellen van dergelijke codes is in prinicipe een goede ontwikkeling, maar zij zijn zonder sancties en zullen niet kunnen voorkomen dat onderzoek inhoudelijk wordt gestuurd of voortijdig wordt gestopt of dat uitkomsten niet worden gepubliceerd. Als waarden worden geformaliseerd, betekent dit meestal ook dat zij worden bedreigd.
Behalve een formalisering van de academische regels is een versterking nodig van de academische onafhankelijkheid. Onderzoekers die door opdrachtgevers onder druk worden gezet, moeten kunnen rekenen op steun van hun vakgroep en universiteit. Ook hier ontbreekt trots, in dit geval academische trots. Commercialisering van het onderzoek wordt door de meeste universiteiten als een gegeven beschouwd. Tot op heden laten universiteiten zich de wet voorschrijven door overheid en bedrijfsleven, zonder een uitgesproken visie te tonen op hun eigen positie in de kennissamenleving.28
5. Calculerende studenten
Meer trots is ook nodig in het hoger onderwijs. Het Innovatieplatform heeft zich tot doel gesteld om voorstellen te doen voor onderwijsvernieuwing. Dat is hard nodig: wat betreft de uitgaven aan onderwijs blijven we ver achter bij de ons omringende landen. Het platform stelt onder meer voor om opleidingen beter af te stemmen op de wensen en noden van het bedrijfsleven, een mening die - zoals ook eerder bleek - wordt gedeeld door ministers Brinkhorst.30 Dat goed onderwijs van groot belang is voor een innovatieve samenleving zullen weinig mensen betwisten. De vraag is wat voor soort onderwijs jongeren nodig hebben om op te kunnen groeien tot kritische en creatieve burgers.
Wat betreft het VMBO, de schoolvorm waar 60 procent van de jongeren naar toe gaat, is niet in de eerste plaats het probleem dat het onderwijs onvoldoende aansluit bij een toekomstige baan, maar vooral dat zoveel jongeren zonder diploma de school verlaten en geen serieuze kans meer hebben op een baan.31 Er zijn veel redenen te noemen waarom zoveel jongeren afhaken, maar één reden is dat het onderwijs op het vmbo onvoldoende aansluit bij de mogelijkheden en interesses van de afvallers. Het vmbo is bij uitstek een schoolvorm die tegemoet kan komen aan de maatschappelijke behoefte aan vakmensen, maar weet in de huidige vorm leerlingen niet te motiveren. Dit is een grootschalige vernietiging van menselijke kapitaal; een innovatieve samenleving is onmogelijk als zoveel jongeren niet in staat zijn om een bijdrage te leveren.
Hoger geschoolden kunnen veel eenvoudiger een plekje vinden in de samenleving, maar het is de vraag of universiteiten er voldoende in slagen om jongeren op te leiden tot kritische en creatieve burgers. Ook in het hoger onderwijs staat de vorming van jongeren onder druk. Hoogleraren zijn bang voor aantasting van het academische niveau van hun opleidingen, zo blijkt uit een enquête die Vrij Nederland in mei 2004 hield, in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Een overgrote meerderheid van de ondervraagde hoogleraren vindt dat universiteiten geen beroepsopleidingen moeten zijn en zien voor universiteiten een taak weggelegd om studenten verantwoordelijkheid en burgerschap bij te brengen. Algemeen is echter de verwachting dat de invloed van het bedrijfsleven de komende jaren zal toenemen en de kwaliteit van de universiteiten achteruit zal gaan.32
De bama-structuur holt het wetenschappelijke gehalte van het universitair onderwijs uit; veel studenten volstaan met een meer beroepsgerichte bacheloropleiding en weinig studenten kunnen in de praktijk deelnemen aan de tweejarige onderzoeksmasters. Een probleem is ook een tekort aan geld; gaten in het onderwijsbudget worden opgevuld met tijdelijk aangestelde aio’s, die een steeds groter deel van het onderwijs verzorgen. Om redenen van financiering van universiteiten komen matige studenten vaker weg met een zesje. Concurrentie tussen instellingen leidt tot een wildgroei aan studies. Calculerende studenten hebben een voorkeur voor ‘makkelijke’ vakken. Als docent moet ik bovendien concurreren met kledingwinkels en pakketdiensten, omdat studenten een groot deel van hun tijd nodig hebben om in hun inkomen te voorzien. De studiefinanciering in Nederland is nauwelijks hoger dan het collegegeld. De voorstellen van staatssecretaris Rutte voor herziening van de studiefinanciering zijn geen stap in de goede richting. Meer lenen en een hoger colleggeld zullen het hoger onderwijs voor minder mensen toegankelijk maken.
In het hoger onderwijs heersen enkele hardnekkige misverstanden, zoals de idee dat snelle studenten goede studenten zijn. Of dat de meest commerciële studies ook de meest innovatieve zijn.33 Het verhaal dat onze samenleving vooral zit te springen om jongeren met een béta opleiding lijkt te worden weerlegd door het marktmechanisme: béta’s verdienen vijf tot tien procent minder dan andere academici.34 Wél is het zo dat, om de komende jaren een sterke economische groei mogelijk te maken, het opleidingsniveau van de bevolking omhoog moet.35 Het lijkt er bovendien op dat een hoger opgeleide bevolking leidt tot minder overheidsuitgaven aan uitkeringen, gezondheidszorg en veiligheid.36
Extra investeringen in het onderwijs kunnen veel opleveren. Maar meer geld is niet genoeg: ook in het onderwijs is meer institutionele trots nodig. Waarom pikken leraren het dat jongeren zonder diploma de school verlaten? Instellingen voor vmbo kunnen veel meer dan nu het geval is een vuist maken voor opleidingen die passen bij hun leerlingen. Waarom staat het doen van commercieel interessant onderzoek in veel hoger aanzien dan het geven van intellectueel relevante colleges? Universiteiten horen pal te staan voor de academische vrijheid. Alleen de scholen en universiteiten kunnen jongeren een mentaliteit van innovatie bijbrengen, door hen op hun eigen niveau kritische onderzoeksvaardigheden te leren en te laten zien hoe leuk het is om onderzoek te doen.
6. Motivatie: institutionele trots
‘Is er diep inzicht voor nodig om te begrijpen dat met de levensverhoudingen van de mensen, met hun maatschappelijke betrekkingen, met hun maatschappelijk bestaan, ook hun voorstellingen, zienswijzen en begrippen, in één woord ook hun bewustzijn zich wijzigt?’, vraagt Karl Marx in Het communistisch manifest (1848).37 De manier waarop mensen denken en handelen is mede afhankelijk van de omstandigheden waarin wij leven. Als we van Nederland een innovatieve samenleving willen maken, dan moeten we een antwoord vinden op de vraag hoe mensen kunnen worden aangezet tot kritisch denken en creatief handelen.
De vorming van een creatieve samenleving is één van de uitgangspunten van Heel de mens, het beginselprogramma van de SP.38 Een politicus die een innovatieve samenleving bepleit moet nadenken over een maatschappij waarin mensen het aandurven om te ondernemen. Waar managers, voorbij de commerciële korte termijn, oog durven hebben voor de duurzame toekomst van de instelling of onderneming waarvoor zij de verantwoordelijkheid dragen. En een samenleving waar ambtenaren en werkers in de publieke sector bereid zijn om verbeteringen ter hand te nemen. Daarvoor is om te beginnen trots nodig met de eigen instelling. Het liberale beleid van meer markt en minder overheid, dat onder meer tot doel had om middels concurrentie en prestatiebeloning vernieuwingen af te dwingen, heeft deze institutionele moraal in veel gevallen uitgehold.
Het is opmerkelijk dat het bedrijfsleven, de sector die het minste investeert in onderzoek en ontwikkeling, in toenemende mate als model wordt genomen voor andere sectoren in de samenleving. Dat de bange managersmentaliteit, die de blik zo sterk richt op de commerciële kortetermijnbelangen, vernieuwingen in de publieke sector in de weg staat. Dat ook op scholen en universiteiten het belang van onderwijs en onderzoek wordt gemeten in commerciële termen. Voorstellen van het Innovatieplatform om het academisch onderzoek meer economisch rendabel te maken en het onderwijs meer beroepsgericht, dragen het gevaar in zich dat universiteiten werkplaatsen worden voor opdrachtgevers, ten koste van de onafhankelijkheid en de kwaliteit van de instellingen.
Een verdere kolonialisering van onderwijs en onderzoek door de weinig innovatieve waarden van de markt lijkt me geen goede bijdrage aan een kennissamenleving.39 Wetenschap en onderwijs kunnen middelen zijn tot economische ontwikkeling, door de ontwikkeling van nieuwe technologieën en productieprocessen, door mensen te prikkelen tot creativiteit en door een betere organisatie van de samenleving. Op het moment echter dat scholen en universiteiten zélf winst moeten maken wordt deze profijtelijkheid ondermijnd. Vooral hier is institutionele trots nodig en moet een dam worden opgeworpen voor de vrijheid van onderwijs en onderzoek, tegen de belangen van ondernemers en politici.
Historische vergelijkingen gaan altijd mank, maar toch laat de bloeiperiode in de natuurwetenschappen in Nederland in de eerste decennia van de twintigste eeuw iets zien van de eigen verantwoordelijkheid van overheden, bedrijven en universiteiten. Wat betreft de overheid wijst wetenschapshistoricus Bastiaan Willink op de wetgeving, zoals de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863 en de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, die hij aanwijst als ‘take off’ van het latere succes.40 In 1863 introduceerde Thorbecke onder meer de Hogere Burgerschool (hbs) en werden de beroepsgerichte hogescholen versterkt, die leerlingen niet alleen een beroepsopleiding, maar tevens een algemene academische vorming gaven. In deze opleidingen slaagden docenten erin om jongeren te enthousiasmeren voor nieuwe ontwikkelingen in de natuurwetenschappen.
Veel belang hecht Willink tevens aan wat hij ‘creatieve netwerken’ noemt. Door nieuwe investeringen in het hoger onderwijs kon in de jaren 1880 een nieuwe generatie onderzoekers aan de slag. Deze groepen gemotiveerde vernieuwers, waartoe ook de aan het begin opgesomde Nobelprijswinnaars behoorden, konden in relatieve vrijheid en in nauwe samenwerking nieuwe wetenschappelijke wegen inslaan. De interesse van deze wetenschappers lag niet in de eerste plaats in commericeel toepasbaar onderzoek, maar in zuivere wetenschap, zoals de elektronentheorie van Lorentz en het Zeeman-effect. Aan de kwalitatief hoogstaande instituten waar deze geleerden werkten, en waarin de overheid naar toenmalige begrippen veel investeerde, werd geen direct toepasbaar onderzoek verricht, maar werden wél generaties studenten opgeleid die zich konden meten met de besten in de wereld. Sommigen van hen stroomden door naar het bedrijfsleven, dat ook fors investeerde in onderzoek en ontwikkeling, zoals in de laboratoria van Philips en Shell en enkele jaren later Unilever, bedrijven die toentertijd bereid waren om zélf te investeren in vernieuwing.
Het Innovatieplatform wil in 2005 middels een Sociaal Innovatieakkoord de samenwerking tussen overheden, ondernemers en universiteiten vergroten. Een kans op succes heeft een dergelijk akkoord alleen als alle betrokkenen hierbij uitgaan van de eigen verantwoordelijkheden. Dit betekent dat bedrijven zélf moeten investeren in onderzoek en ontwikkeling. Het is goed dat zij hierbij gebruik maken van de expertise van academische onderzoekers en - vooral - van aan de universiteiten opgeleidde jonge onderzoekers. Universiteiten moeten echter waken voor de onafhankelijkheid van het onderzoek, dat niet alleen toegepast, maar vooral wetenschappelijk moet zijn. En voor het academische karakter van de opleidingen, die niet alleen beroepsgericht, maar vooral algemeen vormend moeten zijn.
Ook de politiek kan hier een grote rol spelen, door beter toezicht op sponsoring en derdegeldstromen, door meer te investeren in zuiver wetenschappelijk onderzoek en hoger onderwijs en door het optuigen van een toegankelijk stelsel van studiefinanciering. Maar een nieuwe gouden eeuw in de economie vereist ook een nieuwe politiek: een afscheid van het liberale marktdenken dat het beleid de afgelopen decennia heeft gedomineerd. De waarden van de markt, zoals individualisme, concurrentiestreven en winstmaximalisatie, hebben mede het ontstaan van bange ondernemers, wantrouwende ambtenaren, gebonden onderzoekers en calculerende studenten in de hand gewerkt en staat de motivatie van mensen om te vernieuwen in de weg. Marktdenken heeft de innovatieve kracht van onze samenleving aangetast. Breken met dit geloof is een eerste voorwaarde voor een creatieve kennissamenleving.