Conservatief cultuurpessimisme in Nederland
Naar aanleiding van: Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift, Amsterdam, 2004.
Er waait een wind van pessimisme door Nederland. Het gaat niet goed met ons en dat is onze eigen schuld. Immers: zinloos geweld komt voort uit de aard van onze samenleving; moslimfundamentalisme wordt mede door het Westen zélf in het leven geroepen en het mislukken van de Amerikaanse politiek in Irak is een spiegel voor ons eigen falen. De Verlichting belemmert de bezieling van onze cultuur; Europese politieke eenheid versterkt de innerlijke verdeeldheid tussen de burgers; veel wereldverbeteraars in ons land hebben het racisme een voedingsbodem gegeven. Een echte koerswijziging kan alleen worden ingezet door het huiveringwekkende inzicht dat de ondermijnende en desintegrerende machten in onze samenleving niet slechts van buiten, maar vooral ook van binnen komen. Dit zijn zeven bewering die Ad Verbrugge doet in evenzoveel essays, die zijn gebundeld in Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift (2004). Hierin tracht deze cultuurfilosoof, die verbonden is aan de Vrije Universiteit, het onbehagen dat hij voelt met onze tijd onder woorden te brengen.
Het boek van Verbrugge staat in een nieuwe traditie van cultuurpessimisme in Nederland, waarin bijvoorbeeld Tegen de decadentie (2004) van Paul Cliteur, maar ook De verweesde samenleving (1995) van Pim Fortuyn kunnen worden geplaatst. Naar de opvatting van een cultuurpessimist vertoont onze cultuur fundamentele weeffouten, die leiden tot onze ondergang. In het voorwoord bij Tijd van onbehagen stelt Verbrugge dat ‘de huidige ontwikkeling van onze cultuur tot een innerlijke tegenspraak leidt die haar dreigt te ondermijnen’. Hij beklaagt zich over het verlies aan cultuur, d.i. een ‘beschaving die zorgt voor de zedelijke ontwikkeling van haar burgers, zodat dezen zich lid weten van een gemeenschap en hun leven mede daarop afstemmen’. Gebrek aan gemeenschapszin heeft onze cultuur kwetsbaar gemaakt tegenover bijvoorbeeld de islamitische cultuur. De belangrijkste schuldige is volgens Verbrugge de liberale opvatting van vrijheid, die een krachtige gemeenschap onmogelijk maakt.
Waarom schrijven cultuurpessimisten boeken? Als vermeende cultuurpessimisten écht pessimistisch waren, dan zouden zij geen boeken schrijven, maar in bed blijven liggen. Het lezen van een boek kan blijkbaar het begin zijn van een oplossing. Verbrugge spreekt van de noodzaak van een nieuwe culturele bezieling: ‘Misschien zou een doorvoerde blik op onze eigen cultuur en de wijze waarop wij ons daarin tot de medemens en de natuur verhouden een nieuwe bezieling in het leven kunnen roepen.’ Maar heel groot is dit vertrouwen niet: ‘Of deze bezieling tot cultuur valt af te dwingen is twijfelachtig, maar een zekere bereidheid om ons te bezinnen op onszelf kunnen we allicht opbrengen.’
Een andere vraag is: waarom lezen zoveel mensen cultuurpessimistische boeken? Er zijn pessimisten die de lezer aangenaam lichte kost voorschotelen, zoals Neil Postman, Christopher Lasch en Michel Houellebecq. Hun cultuuranalyses lezen lekker weg. Maar ook meer doorwrochten pessimistische analyses zoals Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes (1918-1922), Johan Huizinga’s In de schaduwen van morgen (1935) of - meer recent - Samuel Huntingtons The Clash of Civilazations (1996) werden best sellers. Zowel Spengler, Huizinga als Huntington duiken veelvuldig op in de essays van Verbrugge. Evenals het werk van deze intellectuele voorbeelden roept Tijd van onbehagen ook zélf onbehagen op. Net als veel andere pessimisten raakt Verbrugge verstrikt in de tegenstelling dat de verdorven maatschappij slechts kan worden gered door individuele loutering. Achter het cultuurbegrip van deze pessimist gaat bovendien een specifieke politieke opvattingen schuil, die een meer positieve kijk op de cultuur in de weg staat.
Cultuurpessimisme De historicus Remieg Aerts bestempelde in de bundel De pijn van Prometheus (1996) de periode tussen 1920 en 1960 als de bloeiperiode van het cultuurpessimisme. Deze periode lijkt intellectueel te zijn voorbereid door tragische denkers als Friedrich Nietzsche (Die Geburt der Tragödie, 1871) en Sigmund Freud (Das Unbehagen in der Kultur, 1930). Als reden noemt hij een aantal politieke ontwikkelingen, zoals de verschrikkingen van de wereldoorlogen en de opkomst van het nazisme en het bolsjewisme. Meer in het algemeen spreekt hij van een crisisgevoel onder intellectuelen, die in deze periode hun humanistische cultuurideaal zagen bedreigd.
Een mooi voorbeeld is Johan Huizinga, die zijn veelgelezen In de schaduwen van morgen (1935) opende met de woorden: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ Wat volgt is een klaagzang op het verlies van cultuur in zijn tijd, die tot uitdruking zou komen in een ‘algemeene verzwakking van het oordeel’, een ‘daling van de kritische behoefte’ en een ‘verval van moreele normen’. Als oplossing suggereert de historicus een catharsis, of individuele zuivering: ‘Er moet een mogelijkheid van bekeering en ommekeer zijn in den gang der beschaving, en wel dan, wanneer het de erkenning of terugvinding van eeuwige waarden betreft, die buiten den stroom van ontwikkeling en verandering staan.’
Veel van wat Huizinga schrijft is nog steeds zeer leesbaar en actueel, zoals het vervlakken van normen en waarden, de sociale gevaren van de technologische ontwikkeling en het politieke misbruik van de wetenschappen. Wat opvalt is dat de historicus in de analyse van zijn eigen tijd ook zélf heel andere wetenschappelijke standaarden hanteert. Dezelfde Huizinga die in zijn historische werk zeer terughoudend is met oordelen, heeft in zijn cultuuranalyses over alles een uitgesproken mening. In tegenstelling tot zijn wetenschappelijke werk is de bewijsvoering over het algemeen dun en doet hij vooral een beroep op uitspraken van geestverwanten. Wat bovenal opvalt is dat hij een specifieke opvatting heeft van cultuur.
Aerts stelt dat cultuurpessisme verbonden is met een ‘humanistische’, danwel een ‘holistische’ opvatting van cultuur. In een humanistische interpretatie is cultuur vooral een kwestie van individuele morele vervolmaking: ieder mens heeft tot taak zichzelf te ontwikkelen naar een universeel ideaal, zoals Huizinga’s ‘eeuwige waarden’. Dit klassieke cultuurideaal vermengde zich volgens Aerts in de achttiende eeuw met een holistische interpretatie, waarbij cultuur werd verbonden aan een specifiek volk. In de Romantiek beklemtoonden filosofen als Johann Gottfried Herder het cultuureigene van de Duitsers, wier sterke innerlijke Kultur gunstig zou afsteken tegenover bijvoorbeeld de vluchtige en uiterlijke civilization van de Fransen. In Nederland werd in de negentiende eeuw de krachtige geest van het protestantisme, dat een beroep deed op de eigen verantwoordelijkheid, afgezet tegen de vermeend slappe kuddemoraal van de katholieken. Cultuurpessimisme is in elke van deze interpretaties mogelijk, maar ontstaat vooral als beide cultuuropvattingen met elkaar worden verbonden: op het moment dat de cultuur van een volk onderhevig is aan vervlakking wordt het voor individuen moeilijker om zichzelf cultureel te ontwikkelen, wat onvermijdelijk de neergang van de cultuur versnelt.
Verbrugge hanteert in Tijd van onbehagen een holistische interpretatie van cultuur, waarvoor hij aansluiting zoekt bij Oswald Spengler. In Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) dichtte deze de cultuur een natuurlijke cyclus toe: elke cultuur kent volgens hem een voortijd (lente), een vroege cultuur (zomer), late cultuur (herfst) en civilisatie (winter). De Westerse cultuur (het Avondland), die was begonnen met de Antieke cultuur, bevond zich nu in de laatste fase van civilisatie. Met Spengler definieert Verbrugge culturen als ‘de eenheid van stijl in levensuitingen als architectuur, kunst, religie, filosofie, wetenschap, recht, economie enzovoort, alsmede de daarmee samenhangende zeden en gewoonten die een gemeenschap bijeenhouden.’ De opkomst en ondergang van onze cultuur is even natuurlijk als onvermijdelijk. Noch het liberale vrijheidsbegrip, noch het socialistische idee van solidariteit kunnen naar zijn opvatting de kracht en eenheid van onze cultuur verzekeren.
Politiek optimisme Het groeiend onbehagen dat veel mensen hebben met onze samenleving komt volgens Verbrugge voort uit een verlies aan cultuur, d.i. een gebrek aan maatschappelijke eenheid en een maatschappelijke moraal. Het taalgebruik van de filosoof hangt nauw samen met zijn holistische cultuurinterpretatie: hij spreekt van de ‘ontworteling’ van met name allochtone jongeren en van ‘vervreemding’ van autochtonen. Typisch is de beeldspraak van ‘besmetting’ van mensen door reclame en porno, evenals van ‘neurotische fixaties’, die voortkomen uit het commerciële marktdenken en die leiden tot de ‘solipsistische behoeftebevrediging’ van ‘sensationele kicks, trips, drankmisbruik of verslaving’.
Ook typisch voor het ‘genre’ van het cultuurpessimisme is dat het vaak gebaseerd is op een analyse van alles. Maatschappelijke problemen als zinloos geweld, de morele problemen van de markteconomie, de oorlog in Irak, de universaliteit van mensenrechten, de eenwording van Europa en de neergang van het christendom worden eenvoudig verbonden met opvatting van cultuurfilosofen als Spengler en Huntington, die met groot gemak worden aangevuld met de voorbeelden van popartiesten als Janis Joplin en Jim Morrison. Ten slotte kiest Verbrugge een specifiek niveau van analyse. In het voorwoord bij Tijd van onbehagen beklemtoont hij dat deze essays niet een objectief verslag zijn van sociaal-economisch onderzoek, maar vooral van ‘“subjectief” te vatten tendensen’.
Een filosoof ontkomt er volgens Verbrugge niet aan om zich te bezinnen op de eigen tijd, maar een analyse van de cultuur kan volgens hem slechts persoonlijk van aard zijn. Tegelijkertijd stelt de cultuurfilosoof dat de ideologische strijd van de afgelopen eeuwen - daarmee bedoelt hij vooral de strijd tussen liberalisme en socialisme - een discussie over de aard van onze eigen cultuur in de weg heeft gestaan. Maar wat zijn de eigen politieke uitgangspunten van Verbrugge? Met instemming noemt hij Huntingtons idee van de ‘clash of civilizations’, een opvatting die ook was terug te vinden bij Fortuyn, die eveneens regelmatig door Verbrugge wordt opgevoerd. In De verweesde samenleving (1995) blijkt dat ook Fortuyn er een holistische interpretatie van cultuur op na hield. De kracht van een cultuur werd naar zijn opvatting bepaald door de eenheid van een volk en de mate waarin deze zich kan verweren tegen de invloed van andere culturen, met name van islamitische culturen. Doordat wij onze fundamentele culturele waarden hebben losgelaten zou onze samenleving ‘weerloos’ zijn geworden.
Soortgelijke gedachten zijn te vinden bij Paul Cliteur, die in zijn - overigens veel minder doordachte - Tegen de decadentie (2004) waarschuwt tegen cultuurrelativisme en een oproep doet tot terugkeer naar wat hij noemt het ‘superioriteitsgevoel’ dat kenmerkend zou zijn voor de oude Grieken. Om het gevaar van afkalving en ondergang van onze cultuur af te wenden is het volgens Cliteur nodig dat wij ‘het kwaad recht in de ogen’ zien. In ongeveer dezelfde bewoordingen stelt Verbrugge dat we ‘het kwaad dat in onszelf huist indachtig [moeten] zijn’. Evenals bij Huizinga wordt op deze manier de oplossing voor een maatschappelijk probleem, namelijk het verval van onze cultuur, gezocht op het niveau van individuele herbezinnig.
‘Alleen een fundamentele verandering van onze levenswijze kan iets veranderen aan het proces dat nu gaande is,’ aldus Verbrugge. Individuele bezinning op het eigen kwaad zal dit niet kunnen bewerkstelligen - wat een reden is voor pessimisme. Fundamentele veranderingen kunnen alleen plaatsvinden op het niveau van de samenleving. Ook Verbrugge onderkent dat, als hij in een voetnoot stelt: ‘alle politieke partijen zullen zich op het fenomeen cultuur moeten gaan bezinnen.’ Hij doelt hier in de eerste plaats op de PvdA, de partij waar op dit moment een ideologische discussie gaande is. De eigen politieke achtergronden van Verbrugge laten zien dat zijn eigen cultuuropvatting niet ideologisch neutraal is: het beroep op individuele bezinning is typisch voor zijn conservatisme.
Terecht stelt Verbrugge dat aan het liberale marktdenken een andere interpretatie van cultuur ten gronslag ligt, ‘waarbij men de vrijheid en autonomie van het individu als hoogste waarde predikt.’ De cultuurfilosoof gaat echter voorbij aan de sociaal-economische voorwaarden die de door hem gepredikte gemeenschap mogelijk maken, zoals goed onderwijs, toegankelijke zorg en sociale zekerheid. Dit politieke optimisme gaat uit van een ‘civilisatorische’ interpretatie van cultuur, waarbij de samenleving zo kan worden ingericht dat mensen gestimuleerd worden om driften te beheersing en solidariteit te betrachten. Juist een optimistische politiek zal de culturele bezieling waar Verbrugge voor pleit dichter bij brengen. Meer in ieder geval dan conservatief geklaag.