De Socialistische Partij, het kwade geweten van de PvdA?
De SP heeft niet alleen een zekere respectabiliteit verworven, maar ook een zeker belang als machtsfactor (mogelijk zelfs in toekomstige regeringscoalities). Dit alles heeft enige aandacht getrokken, enige jaren geleden in de vorm van het kloeke boek van Kees Slager, Het geheim van Oss, en nu De Socialisten van Rudie Kagie.
Slager laat vooral zien dat de SP gezien moet worden als het succes van een deel van de protestgeneratie uit de jaren zestig (met name in een katholiek milieu). Kagie legt de nadruk op de zeer professionele 'bedrijfsvoering' van de SP, waardoor de partij langzamerhand in de buurt is gekomen van bestuurlijke verantwoordelijkheid. Zijn laatste hoofdstuk gaat dan ook over de manier waarop 'de SP zich voorbereidt op meeregeren'.
De kracht van beide boeken ligt in de nauwkeurige en zeer leesbare beschrijving van de ontwikkelingen. Het beeld dat we hieruit krijgen is dat de partij weliswaar op de extreme linkerflank is begonnen (het Rode Boekje van Mao moest bij tegenslag of onenigheid een oplossing bieden), maar dat verleden langzamerhand achter zich heeft gelaten. Ideologisch heeft de partij haar variant van het socialisme krachtig gemoderniseerd, al is dat eigenlijk niet het belangrijkste. Belangrijker is volgens deze twee auteurs dat de partij uit het verleden een ongelofelijke inzet heeft overgehouden: met oprechte bewondering wordt verhaald over de leden die letterlijk dag en nacht klaar stonden en staan voor de partij, met begrip worden de herinneringen opgetekend van voormalige partijleden die het moordende tempo niet meer konden of wilden bijbenen. Bovendien hebben de leden niet alleen veel tijd over voor de partij, maar ook geld; dat verklaart ook waarom de SP de rijkste partij van allen is (als men geldmiddelen en bezittingen bij elkaar optelt). Het zijn twee lezenswaardige boeken, die hun kracht vooral ontlenen aan een analyse van de interne ontwikkelingen van de SP. Daarmee blijven zij dicht bij de rand van het zwembad, waardoor het wellicht dienstig is om een aantal opmerkingen te maken over deze bijzondere partij.
In een aantal opzichten is het een heel bijzondere partij, al was het maar omdat het de enige partij is die het op dit moment als politieke partij goed doet. Op het moment dat de SP in de Tweede Kamer kwam, in 1994, werd door het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen juist een symposium georganiseerd over de onheilszwangere titel: 'politiek zonder partijen?'. In het algemeen gaat het niet goed met de politieke partij als onderdeel van het politieke bestel, althans het gaat er heel anders mee dan vijftig jaar geleden, wat onder meer tot uitdrukking komt in de dramatische teruggang van het aantal leden. Bovendien is een partij al lang niet meer het ideologische en programmatische centrum van een politieke familie, zoals de bedoeling was geweest bij de oprichting van de politieke partijen, nu zo'n eeuw geleden.
Van die teloorgang heeft de SP geen last, integendeel. Interessant is dan ook dat deze partij de eigen organisatie vooropzet en natuurlijk tevreden is over de electorale groei, maar meer nog over de ontwikkeling in het ledental. De SP heeft ruim 43.000 leden, waarmee het nog niet de grootste partij is (CDA zo'n 79.000; PvdA ongeveer 60.000), maar al wel bezig de VVD (rond 46.000) in te halen en wellicht voorbij te streven. Vertegenwoordigers van de SP in de bestuurlijke en representatieve organen worden kort gehouden met een afdrachtregeling (zoals Ali Lazrak merkte), die ruim twee keer zoveel inkomsten voor de partij oplevert als de contributie van de leden.
Daarnaast is het opvallend hoe deze partij, laten we het noemen, 'met vaste hand' werd en wordt bestuurd. Sinds Michels wordt machtsconcentratie in een kleine groep aan de top beschouwd als een even onvermijdelijke als schadelijke ontwikkeling. Dat zou op termijn namelijk het effect hebben dat de leden zich min of meer als overbodig gaan beschouwen (of nog erger, zij vinden dat ze zich met ideologie of strategie moeten gaan bemoeien: dat leidt meestal tot splitsingen). Bij de meeste partijen zijn na verloop van tijd de leden dan ook (vrij naar Jos de Beus) te kenschetsen als 'geëngageerde toeschouwers' (met gestage afkalving van het ledenbestand als grootste risico). Dat alles was en is voorlopig bij de SP niet aan de orde: daar wordt van de leden actieve deelname gevergd aan acties, discussies en demonstraties. Het interessante effect hiervan is dat daarmee de energie van de leden gericht blijft op onrecht en misstand in de eigen omgeving, wat aan het partijbestuur een zekere ruimte geeft om de ideologische en strategische leiding stevig vast te houden. Het is een koppeling van locaal en nationaal niveau, die de SDAP in de jaren twintig kende en die onder Van der Louw door de PvdA even werd nagestreefd (de 'actiepartij'). In dit opzicht is de SP zo Idealtypisch, dat menig historicus en politicoloog er bijna nostalgisch van wordt. De politisering van het locaal bestuur is dan ook interessant en zou kunnen worden samengevat als: Elzinga helpt Marijnissen.
Maar het succes van de SP kan niet uitsluitend verklaard worden uit het feit dat de partij functioneert zoals een politieke partij idealiter in elkaar is gestoken – de partij moet ook de ruimte krijgen in een bredere context. En ook daar had de SP het tij mee. Om te beginnen is de ruimte voor nieuwe partijen in de twintigste eeuw alleen maar groter geworden. Uit het onderzoek van Koen Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark blijkt dat sinds de invoering van het algemeen kiesrecht (onder evenredige vertegenwoordiging), dus vanaf 1918, ongeveer tien procent van het electoraat gecharmeerd bleek van een kleine partij, in het midden van de jaren zestig verdubbelde dit percentage zich, terwijl het bij de verkiezingen van 2002 opnieuw twee keer zo groot werd. Of, anders gezegd, bij de verkiezingen van 15 mei 2002 behaalden de drie grote, 'klassieke' partijen (CDA, PvdA, VVD) nog slechts 58.5% van de stemmen.
Nieuwe partijen zijn bijna per definitie vooral 'tegenpartijen': ze ontlenen hun drijfkracht aan geweldige frustraties. Of het nu gaat om de gedachte dat politici in Den Haag vooral dommekrachten zijn, niet in staat tot een zelfstandig, laat staan verstandig oordeel, of om de opvatting dat de grote politieke partijen zich vooral richten op 'de kunst van het haalbare' en zich daarmee gaandeweg vooral met elkaar gaan bezighouden en zo naar een soort algemeen gemiddelde afglijden – in ieder geval worden de inzichten en belangen van 'de gewone Nederlanders' op gruwelijke wijze over het hoofd gezien zo niet vertrapt. Het groeien van de ruimte voor kleine politieke partijen is dan ook vooral een aanwijzing dat de grote partijen in afnemende mate in staat zijn hun catch-all-vermogen te behouden (en in dat licht valt het gesleutel aan het kiessysteem vooral te zien als zelfverdediging). De SP heeft daar gebruik van kunnen maken. De partij is, zoals bekend, begonnen in kringen van het radicale KEN-ml en heeft dat karakter als tegenpartij in enigszins aangelengde vorm aangehouden met het logo van de rode tomaat en de verkiezingsleus 'Stem tegen – Stem SP' (1998).
Het tegengeluid heeft tenslotte vooral consistentie gekregen door de ontwikkelingen in en van de Partij van de Arbeid. Het is opmerkelijk dat het landelijke succes van de SP nogal parallel loopt aan de regeringsverantwoordelijkheid van de PvdA: na het coalitiekabinet Lubbers-Kok volgt de intrede van de SP in de Tweede Kamer (en de electorale groei lijkt in 2002 slechts door het Fortuyn-effect te zijn afgedempt). Daarbij gaat het er echter niet zozeer om dat de SP gemakkelijk kon prijsschieten op de PvdA, die in coalitieverband nu eenmaal compromis op compromis moest stapelen. Interessanter is dat de PvdA in de jaren negentig hardhandig geconfronteerd werd met de erfenis van het politieke denken van Den Uyl. Deze heeft immers de gedachte verbreid dat de beschaving van een land vooral tot uiting komt in de hoogte van de collectieve uitgaven. Dat bleek vervolgens twee nadelen te hebben. Ten eerste bleek dat op deze wijze een aantal uitgavensoorten bijna niet meer te beheersen vielen en ten tweede bleek het personeel van de verzorgingsstaat zoveel tijd te besteden aan onderling overleg ('een dag niet vergaderd is een dag niet gewerkt', zoals dit onlangs werd samengevat) dat accurate dienstverlening er nogal bij inschoot.
Daar kwam het groeiende besef bij dat delen van het overheidsapparaat niet door een Weberiaanse ethiek beheerst bleken te zijn en een golf van ongelukkige affaires sloeg over het land: gewone schandalen (sociale zekerheid, IRT), incompetentie (paspoorten, het onderwijsbeleid), het vervagen van verantwoordelijkheidsrelaties (Bijlmerramp, Enschede en Volendam) en van nare corruptieverschijnselen (bouwfraude). Dit leidde tot omvangrijke bezuinigingen en een desperate poging om delen van het overheidsapparaat onder de tucht van de markt te brengen en ze daarmee te dwingen tot grotere efficiency en dienstbetoon.
Maar al met al was de grond weggevallen onder een kernstuk weg uit het politieke denken van de sociaal-democraten: de overheid was niet langer de oplossing van alles, maar onderdeel van een probleem geworden. Dat was schrikken. Daarop werden de beroemde 'ideologische veren' afgeschud, maar daar kwam niet veel voor in de plaats (behalve dat er kennelijk minder geld aan mensen en meer aan dingen moest worden besteed: infrastructuur in plaats van uitkeringen). Ook al viel het met die bezuinigingen allemaal wel mee en was het prettig dat hier en daar het grote gedogen werd teruggerold en hiërarchische verhoudingen hersteld, toch werd door de PvdA het trapveldje voor de SP klaargemaakt. Enerzijds immers konden de bezuinigingen aangeduid worden als 'de uitverkoop van de beschaving' en anderzijds functioneerden tal van overheidsinstanties beroerd wegens langdurige verbouwing (uitkeringsinstanties) of onbereikbaarheid door verzelfstandigingoperaties (spoorwegen, kabelbedrijven), waardoor de nodige onvrede voor het oprapen lag.
Voorlopig blijft er voor de SP dan ook nog genoeg te doen, al blijft het de vraag of deze partij op wat langere termijn gezien niet vooral een conjunctureel verschijnsel is. Hoe dat ook zij, de Partij van de Arbeid zou er goed aan doen de SP te beschouwen als een aansporing om nog eens na te gaan wat er sinds de jaren zestig toch is mis gegaan (inclusief een scherpere analyse van de betekenis van Den Uyl). Want waar niet gebiecht wordt leeft de zonde voort – en het schuldgevoel. Dan kan de SP moeilijk anders worden gezien als het eigen kwade geweten, waar de PvdA mee zal moeten leren leven.