‘Een ruim gefaciliteerd kansenbeleid zou van mij mogen’
Het armste kwart van de leerlingen heeft in vergelijking met het rijkste kwart van de leerlingen een vier keer zo grote kans om in de lagere varianten van het vmbo terecht te komen. Volgens onderwijssocioloog Paul Jungbluth wil de politiek deze relatie tussen inkomen en onderwijskansen niet onder ogen zien. De politiek kan nu ook niet veel doen aan de kansenongelijkheid, omdat de zeggenschap over het onderwijs grotendeels uit handen is gegeven aan de schoolbesturen. ‘Er zijn revolutionaire tijden nodig om de uitbesteding van de publieke sector ongedaan te maken’, aldus Jungbluth.
U houdt zich al meer dan veertig jaar bezig met onderzoek naar kansarme leerlingen. Waar komt deze belangstelling vandaan?
‘Ik heb tamelijk bewust aan het einde van de basisschool meegemaakt hoe er gesorteerd werd. Vooral omdat ikzelf niet behoorde tot de vanzelfsprekende groep die geselecteerd werd voor de hogere varianten van het voortgezet onderwijs.
Pas veel later begreep ik hoe het zat. Er was in 1954 door de Nederlandse bisschoppen geconcludeerd dat zij in het gereformeerde Nederland nu eindelijk voldoende katholieken hadden om invloed uit te oefenen. Maar er waren relatief weinig hoogopgeleide katholieken. De bisschoppen hebben toen onder andere geëist dat het katholieke onderwijs meer zou doen aan sociale mobiliteit. Arbeiderskinderen van katholieke huize – onder wie ikzelf – kregen toen een extra kans, omdat katholieke scholen zich verplicht voelden gehoor te geven aan de oproep van de bisschoppen.
Tijdens mijn studie sociologie in Nijmegen werd mijn belangstelling voor het onderwerp definitief gewekt toen ik betrokken raakte bij een werkgroep onder leiding van Jos van Kemenade (minister van onderwijs in het kabinet-Den Uyl, –red.). Wij hebben het rapport Verborgen Talent uit 1968 over kansenongelijkheid in het onderwijs, van de Leidse hoogleraar Van Heek, helemaal uitgeplozen. Een van onze conclusies was dat Van Heek precies het omgekeerde bewees van wat hij beweerde. Hij beweerde dat er nauwelijks talent verloren ging, terwijl zijn cijfers lieten zien dat dat wel het geval was. Zo toonde hij dat de cijfers voor meisjes dramatisch slechter waren dan voor jongens, zonder daar een probleem van te maken.
Wat denk ik ook een rol heeft gespeeld, is dat ik uit het katholieke zuiden kom, waar standsverschillen wel heel erg de boventoon voerden. Waar mensen letterlijk van taal veranderden als ze van klasse veranderden.’
Hoezeer is sociaaleconomische achtergrond bepalend voor je onderwijskansen?
‘Dat weten we niet goed. We weten dat biologische randvoorwaarden een rol spelen, die niet alleen betrekking hebben op intelligentie maar bijvoorbeeld ook op concentratievermogen, omgang met stress et cetera. Dit geheel noem ik gemakshalve het
biologisch complex. Maar dit complex hangt mede af van sociale randvoorwaarden. Zo zorgt armoede ervoor dat je minder makkelijk openstaat voor allerlei leerervaringen. Het is dus moeilijk om aan te geven wat nu precies het verband is tussen sociale achtergrond en schoolsucces. In ons soort onderzoek zeggen wij dat minstens 14 à 15 procent van je schoolprestaties afhankelijk is van thuisomstandigheden. Het lijkt erop dat het grootste deel hiervan zich al realiseert voor het 12e levensjaar.’
Welke rol speelt het inkomen van ouders?
‘Het is belangrijk om te beseffen dat we het politiek gezien niet willen weten en dat het ideologisch niet zo goed past. We zeggen liever dat sociale ongelijkheid een kwestie is van verschil in cultureel kapitaal, van ‘Bildung’ die kinderen wel of niet meekrijgen van hun ouders. Mijn inschatting is dat je voor allerlei ongelijkheidsbeleid makkelijker uit zou kunnen gaan van inkomen, omdat je dat precies weet van iedereen en het een effectieve graadmeter is voor kansenongelijkheid. Inkomen verklaart op zichzelf net iets minder dan opleiding, maar het zou bijvoorbeeld voor de financiering van scholen een handig alternatief zijn voor de huidige regeling, waarbij je eerst ouders moet enquêteren over hun opleiding en vervolgens een dossier moet aanleggen. Het CBS zou de benodigde inkomensgegevens makkelijk kunnen verstrekken. Het ministerie van Onderwijs heeft overigens zelf in 2012 voor het eerst de relatie tussen inkomen en onderwijskansen gelegd. Dat was nooit eerder gebeurd, want nooit eerder beschikte iemand over beide cijfers.’
Hoe zagen die cijfers er uit?
‘Die komen er kort gezegd op neer dat wie ouders heeft met een jaarinkomen lager dan 37.000 euro (het armste kwart van de leerlingen) in vergelijking met leerlingen uit het rijkste kwart (ouders die meer dan 68.000 euro verdienen) vier keer zoveel kans heeft om rond zijn zestiende op een onderwijsniveau te zitten in de lagere varianten van het vmbo. Het omgekeerde geldt voor het vwo.’
In hoeverre speelt etniciteit nog een rol?
‘Dat weten we niet, want dat zien we niet terug in die tabel. Ik spreek overigens zelf liever van anderstaligheid. Wie thuis geen Nederlands spreekt, is over het algemeen mogelijk wat slechter af. Maar je kunt erover twisten of hem dat zit in de taal van betrokkenen of in de stereotypen die daarmee gepaard gaan. Niet alleen stereotypen van anderen, ook stereotype zelfbeelden.’
Volgens de OESO is de kansen- ongelijkheid in het onderwijs in Nederland groter geworden. Verbaast u dat?
‘Daar sta ik ambivalent tegenover. Het is goed als internationale organisaties als de OESO ons op die ongelijkheid wijzen, maar in internationale vergelijkingen wordt nogal eens door landen gemanipuleerd met de steekproef om er goed uit te komen. De OESO heeft gekeken naar de vroege keuze en naar wat er gebeurt met de onderste groepen. Deze zijn echter voornamelijk beoordeeld op cognitieve capaciteiten. In internationale vergelijkingen kan dat ook bijna niet anders, maar als je werkelijk zou willen weten wat het onderwijs betekent voor de onderste groepen in verschillende landen, dan zou je ook moeten kijken naar welke kans ze maken op een bepaald uurloon. Dan valt het bij de Nederlandse leerlingen uit de laagste schooltypen denk ik behoorlijk tegen. We hebben op de arbeidsmarkt immers een ontwikkeling doorgemaakt waardoor professionals relatief complexe vaardigheden moeten hebben. Tegelijk heeft het bedrijfsleven goedkope arbeid geëxporteerd. De vaardigheden die van een ieder meer en meer gevraagd worden in de communicatieve en relationele sfeer, leer je nauwelijks op school. Als je dan alleen maar een toets hebt voor taal en rekenen om jouw positie te beoordelen, dan is dat te min. We hebben de sociale ongelijkheid zelf al niet goed in beeld, laat staan in internationaal perspectief.’
Wat vindt u van de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs?
‘Dat is nooit een goed idee geweest. Overigens spreken wij pas van selectie als leerlingen de basisschool verlaten. Mijn stelling is dat kinderen al op veel jongere leeftijd te maken krijgen met selectie en differentiatie. Er wordt al in een vrij vroeg stadium onderscheid gemaakt tussen kansrijk en kansarm en dat vertaalt zich binnen de kortste keren in ongelijke leerdoelen.’