Archeologische markt moet wetenschap omarmen
De vrije markt voor opgravingen bedreigt het wetenschappelijke karakter van de archeologie. Onafhankelijke fondsen en wetenschappelijke toetsing kunnen de archeologie redden.
Opgravingsbedrijven kunnen een belangrijke rol vervullen in de wetenschappelijke archeologie. Er is echter nooit goed nagedacht over de inrichting van de archeologische markt. Bewindslieden hebben in het verleden niet de verantwoordelijkheid genomen om wetenschappelijke waarden op deze markt te borgen. In november behandelt de Tweede Kamer de nieuwe Monumentenwet, waarmee het verdrag van Malta officieel wordt geïmplementeerd. Deze wet biedt staatssecretaris van Cultuur Medy van der Laan de mogelijkheid om deze fout te herstellen. Zo kan archeologie een voorbeeld worden voor kennismarkten die zich in de toekomst gaan ontwikkelen.
De snelle groei in de archeologische markt is het gevolg van Europese afspraken gemaakt in 1992 op Malta. Als bij bouwwerken archeologisch erfgoed wordt bedreigd, is de verstoorder financieel aansprakelijk. Sinds Nederland Malta-conform werkt is veel geld voor opgravingen vrijgekomen, bij de aanleg van Vinex-woonwijken en infrastructurele projecten als de Betuwelijn.
Universiteiten konden deze vraag niet aan, waarop een vrije markt is ontstaan voor opgravingen. Meer dan vijftig opgravingsbedrijven bieden nu werk aan een kleine duizend mensen. De omzet van deze opgravingsmarkt steeg van 30 miljoen euro in 1995 naar 200 miljoen euro in 2003. In de archeologie heerst nagenoeg volledige werkgelegenheid en de studentenaantallen nemen toe.
Toch staat het wetenschappelijke gehalte onder druk. Universiteiten kregen te maken met bezuinigingen en hebben weinig middelen voor onderzoek. In de academische archeologie werken nog maar enkele tientallen mensen. Hoogleraren archeologie klagen dat universiteiten in toenemende mate opleidingscentra zijn geworden voor de nieuwe opgravingsbedrijven.
Gerenommeerde opgravingsbedrijven als Raap en Baac waarschuwen ook voor de kwaliteit van de opgravingen. Voorafgaand aan een opgraving moet een Programma van Eisen worden opgesteld waaraan een opgraving moet voldoen. Op dit moment worden deze programma’s niet op hun wetenschappelijke inhoud gecontroleerd. Opdrachtgevers vragen verschillende offertes en onder druk van de markt wordt geconcurreerd op een zo goedkoop mogelijke opgraving. Deze druk komt niet alleen van commerciële opdrachtgevers, maar ook van overheden.
Het vele geld dat nu vrijkomt voor opgravingen zou beter gebruikt worden als wetenschappelijke toetsing plaatvindt van de Programma’s van Eisen. Deze programma’s moeten voortaan beoordeeld of zelfs geschreven worden door een wetenschappelijk instituut, bijvoorbeeld door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, hét kenniscentrum in Nederland. Bedrijven voeren vervolgens de opgravingen uit.
Ook kan gekozen worden om minder vindplaatsen op te graven, maar deze wél wetenschappelijk te verwerken. Hier kunnen regionale fondsen voor archeologie uitkomst bieden, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft voorgesteld. Conform het Malta-verdrag storten bodemverstoorders geld in dit fonds, dat wordt gebruikt voor wetenschappelijk interessante opgravingen.
Als wordt gekozen voor een betere wetenschappelijke toetsing en de vorming van archeologiefondsen worden onderzoekers nauwer betrokken bij opgravingen en kunnen opgravingsbedrijven kwalitatief beter werk leveren. Dit voorkomt dat archeologie verwordt tot oudheidkundige bodemsanering.