Lang leve de boerenstand!
De leefbaarheid van ons land wordt van vele kanten bedreigd. De aanstaande 5e Nota Ruimtelijke Ordening zou daaraan een halt moeten toeroepen, maar de vraag is of dit zal gebeuren. Een belangrijke bedreigende factor wordt namelijk tot dusver nauwelijks onderkend: het verdwijnen van de boeren, de oorspronkelijke 'ontwerpers en bouwers' van vrijwel al ons cultuurlandschap. Voor de kwaliteit en de leefbaarheid van grote delen van het land is het behoud van de agrarische sector bittere noodzaak. En ook de consument wil eerder méér boeren, dan minder.
Bij de nieuwe ordening van de beperkte Nederlandse ruimte gaat het niet alleen om de vraag hoeveel ruimte er nog beschikbaar zou mogen zijn voor nog meer asfalt, nog meer bedrijventerreinen, of nog verdere urbanisatie. Het zal tegelijkertijd moeten gaan om het behoud van de kwaliteit van waardevolle open ruimte en historische cultuurlandschappen, om versterking van natuurwaarden, en om verbetering van het waterbeheer. Daarover lijkt iedereen het wel eens te zijn, en zo staat het ook in allerlei beleidsnota´s van het ministerie van LNV. Dat de meest efficiënte verzekering van het behoud van deze waarden ligt in een levensvatbare agrarische sector, daarvan zijn aanzienlijk minder mensen overtuigd. Erger, de boeren worden door sommigen juist gezien als een bedreiging voor die waarden. Dat is niet terecht. Het overgrote deel van het Nederlandse cultuurlandschap hebben wij te danken aan de boeren, die generatieslang het landschap hebben vormgegeven als onderdeel van een van de meest basale activiteiten van de mens, de voedselproductie. Omdat de moderne transportmogelijkheden het niet meer noodzakelijk maken dat die voedselproductie per se in eigen land plaatsvindt, zeggen sommigen nu dat we ook best zonder boeren kunnen, met name zonder de akkerbouw, groenteteelt en grondgebonden veeteelt, sectoren die het overgrote deel van onze landbouwgrond in beslag nemen. De bijdrage aan het nationaal inkomen van deze boeren is toch niet noemenswaardig ten opzichte van de waarde van de grond waarop ze boeren, zo luidt de redenering. Volgens een rekensom van de minister van Economische Zaken, Jorritsma, levert een bestemmingsverandering van 1 procent van onze landbouwgrond liefst 50 miljard gulden op, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de opbrengst van de oogst. De minister van Landbouw, Brinkhorst vroeg zich onlangs af waarom boeren ondanks een veel te laag inkomen toch boer willen blijven, terwijl ze in een klap rijk kunnen zijn als ze hun grond verkopen. Hij heeft kennelijk niet begrepen dat juist in deze sector de liefde voor het vak het over het algemeen nog wint van de zucht naar vluchtige rijkdom. In deze kille economische benadering schuilt niet alleen een bedreiging voor de boeren, maar ook voor de leefbaarheid van ons land.
Veel agrariërs zitten in een moeilijk parket omdat de opbrengst van hun producten de geïnvesteerde kosten nauwelijks dekt. Ze krijgen prijzen die soms vijf tot zesmaal lager zijn dan de consument in de winkel moet betalen. Uit onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut blijkt dan ook dat in de agrarische sector over de hele linie sprake is van lage inkomens. Omdat een omvangrijke groep boeren en boerinnen, tuinders en tuindersvrouwen buitenshuis bijverdienen, is het directe armoedeprobleem nog enigszins beheersbaar. Maar als alle inkomensbronnen bij elkaar worden opgeteld, leeft nog altijd 23 procent van alle boerengezinnen onder het minimum. Onderzoek van de Universiteit van Wageningen toont aan dat op grote bedrijven gemiddeld meer wordt verdiend dan op kleine, en dat de inkomens op bedrijven zonder opvolger gemiddeld lager liggen dan op bedrijven mét een opvolger. Door de lage rentabiliteit in de sector is een groot vermogen noodzakelijk om voldoende inkomen te kunnen behalen. Het eigen vermogen komt echter pas beschikbaar als het bedrijf wordt afgebouwd of beëindigd. Vandaar het gezegde: boeren leven arm en sterven rijk. Jonge boerenzonen en -dochters die als boer verder willen, zien zich geconfronteerd met geweldige overnamekosten door o.a. de hoge grondprijs. Door al deze factoren neemt het aantal boerenbedrijven in Nederland al jaren snel af: momenteel houden elke dag gemiddeld acht tot tien boeren het voor gezien.
Het huidige landbouwbeleid hinkt op twee gedachten: enerzijds is er (mondjesmaat) steun voor boeren die willen omschakelen op natuur- en milieuvriendelijke bedrijfsvoering, anderzijds wordt er voortdurend op gehamerd dat de Nederlandse agrarische ondernemers mee zullen moeten in de mondiale concurrentieslag die het gevolg is van de voortschrijdende globalisering van de agro-industriële sector. 'Door liberalisering en internationalisering krijgt het agro-handelsverkeer in toenemende mate een mondiaal karakter,' schrijft de minister van LNV in de nota Voedsel en Groen, alsof het om het vaststellen van een natuurverschijnsel gaat en niet om politieke beslissingen. Nu is het van tweeën één: óf er wordt ingezet (om te beginnen op Europees niveau) op productiebeheersing – wat van belang is voor een redelijke boereninkomen –, en duurzaamheid, óf we doen gewillig mee aan de globalisering en houden alleen grote intensieve gespecialiseerde en gemechaniseerde bedrijven over. Inzetten op die laatste optie, en dat is helaas de huidige politieke inzet, is dom. Het grootste, meest intensieve en geïndustrialiseerde boerenbedrijf in ons land zal altijd nog piepklein zijn vergeleken met bedrijven in landen als de VS, Canada en straks de Oost-Europese landen. Dat betekent dat de toekomst ook voor die laatst overgebleven Nederlandse megabedrijven uiteindelijk zeer ongewis is. De keuze voor een gedecimeerde boerenstand, kan dus heel wel leiden tot het grotendeels verdwijnen van de boerenstand uit Nederland.
De vraag is nu: is dit, behalve voor de boeren, ook erg voor Nederland als geheel? Het antwoord luidt, naar mijn stellige overtuiging ja.
Allereerst zal geen zinnig mens bestrijden dat agrarische voedselproductie ook in de toekomst een basale menselijke activiteit dient te blijven. Daarnaast rijpt alom in de samenleving het inzicht dat menselijke activiteiten zo veel mogelijk in overeenstemming gebracht moeten worden met het milieu en de ons omringende natuur. Alleen door te zoeken naar een nieuwe balans tussen natuur en cultuur, zal de wereld ook in de toekomst leefbaar kunnen blijven. En daarmee zijn we terug bij het oude Nederlandse cultuurlandschap dat door generaties boerenfamilies is vormgegeven. Dat landschap ontleent zijn schoonheid en zijn waarde nu juist aan het evenwicht tussen natuur en cultuur dat erin besloten lag. Wat ligt er dus meer voor de hand om in te zetten op een heroriëntatie van de landbouw in de richting van duurzame boerenbedrijven op de menselijke maat, in plaats van doorgaan op de weg van alsmaar verdergaande schaalvergroting en intensivering? Aan de boeren ligt het niet, die staan in de rij om over te schakelen op een biologische of ecologisch verantwoorde duurzame bedrijfsvoering. En ook onder consumenten groeit de behoefte aan agrarische kwaliteitsproducten. In Frankrijk kan schapenhouder José Bové rekenen op brede steun van de bevolking in zijn strijd tegen McDonalds en andere fastfood-ketens. Ook in Italië is er groeiende aandacht voor 'slow food', regionale smaakvolle boerenproducten. En in Nederland leggen de supermarkten ook steeds meer eco-producten in de schappen, nu blijkt dat de consument er om vraagt. Ook uit dat oogpunt is er dus eerder vraag naar méér boeren, dan naar minder.
De komende discussie rond de 5de Nota Ruimtelijke Ordening biedt dan ook een uitstekende gelegenheid om eindelijk serieus te kiezen voor de instandhouding van de Nederlandse boerenstand. Ten behoeve van de boer, ten behoeve van de consument, en ten behoeve van het Nederlandse landschap. Zo'n win-win-winsituatie zou de Paarse beleidsmakers toch moeten aanspreken!